Om praktische, redenen, begint hij zijn letterkunde daar waar het Engelsch voor alleman verstaanbaar wordt t. w. in de 14o eeuw. Er is dus geen spraak van Beowulf of Cædmon. Ook al wat in of na de 14o eeuw in 't Fransch of in 't Latijn werd geschreven, laat hij achterwege als slechts weinig betrekking hebbende met de geschiedenis der zuiver Engelsche letterkundige vormen. Hij verdeelt zijn geschiedenis in elf tijdvakken waarvan de grenzen bij benadering door ronde jaartallen worden aangegeven. Aldus: I. Tijd van Chaucer, 1350-1400; II. Einde der middeleeuwen, 1400-1560 III. Tijd van Elisabeth, 1560-1610; IV. Verval, 1620-1660; V. Tijd van Dryden, 1660-1700; VI. Tijd van Anna, 1700-1740; VII. Tijd van Johnson, 1740-1780; VIII. Tijd van Wordsworth, 1780-1815; IX. Tijd van Byron, 1815-1840; X. Tijd van Victoria, 1840-1870; XI. Tijd van Tennyson. Het boek beantwoordt ten volle aan de bestemming van Colin's lettergeschiedkundige uitgaven. Die uitgaven willen immers niet bestudeerd maar gelezen worden. Dank zij de afwezigheid van allen geleerden ballast, dank zij de duidelijkheid der voorstelling en het eenvoudigboeiende van den schrijftrant kan men dat werk bijna zonder inspanning lezen. Studenten en al wie zich een der voornaamste, om niet te zeggen de voornaamste, Europeesche letterkunden een juist en meer dan oppervlakkig denkbeeld wil vormen, zullen Gosse's boek met zeer veel nut gebruiken. Voor hem die de zaken dieper wil bestudeeren bevat de <<<< Note bibliographique >>> goede wenken. Een alphabetische lijst der vermelde schrijvers, zooveel mogelijk met opgaaf van het jaartal hunner geboorte en dood; bovendien een dito lijst van de schrijvers en werken met opgaaf van de bladzijden waar ze besproken werden, bevorderen zeer het gemak van de raadpleging. Daarom zij dit boek warm aanbevolen. J. D. C. Zwei Gefangene, Novelle van PAUL HEYSE. no 1000 der Universal-Bibliothek van Philipp Reclam, Jun., Leipzig. Prijs: 20 Pf. Paul Heyse (geb. 1830 te Berlijn) is een van de beste moderne Duitsche novellisten. Wie met hem kennis wil aanknoopen kan deze novelle lezen. 't Is zijn beste niet. De karakters zijn niet aantrekkelijk; de fabel is niet verkwikkelijk. 't Zijn daarvoor ook uitzonderingsmenschen die hier worden voorgevoerd, « problematische naturen >>> zooals Spielhagen die heet. Maar die fijne ontleding der gemoedstoestanden al is er hier en daar iets b. v. de al te overijlde kennismaking der << twee gevangenen of verstootelingen van 't levensgeluk, dat on waarschijnlijk voorkomt —; dat teer, vlucht vluchtig wasempje van poezie overal uitgespreid; die door bezadigd overleg getemperde schildering der hartstochten; en dat alles vervat in bedaarde, afgeronde, vastelijnen-trekkende volzinnen, verloochenen den Heyse niet die aan de Duitsche novelle zoo'n bewonderenswaardige vormschoonheid heeft geschonken. Geschichten und Gestalten aus den Alpen von PETER ROSEGGER. n° 4000. Philipp Reclam. Jun. Leipzig. Pr. 20 Pf. In haar reeks opstellen over het landleven in de letterkunde heeft mej. Belpaire de lezers van D. War. met den Stiermarkschen boerenzoon, Peter Rosegger (geb. 1843) reeds bekend gemaakt. Hier hebben ze nu in een boekje van 95 bl. tien schetsjes te zamen. Daaronder zijn pereltjes. Al de gaven van den voortreffelijken dorpsnovellist komen hier aan den dag: frissche natuurschildering, levendige volksche taal, eigenaardige karakters, gezonde humor. Hoe aangrijpend die « Weichenwächter (baanwachter); hoe gul-luimig die Windlicht-Friedel en die ordentliche Augustin »; hoe koddig-aandoenlijk dat << Maigewitter! Het novelletje « Zum wunderbar geretteten Jäger >> zou wonderschoon zijn indien de tragische wending van de tweede helft den idyllischen indruk van de eerste niet bedierf. Hier en daar breekt het ook wat te duidelijk door dat de schrijver vijandig staat tegenover sommige instellingen van de « beschaafde » maatschappij. Des niettemin blijft de slotsom: aangename lezing. J. D. C. Le ministère de Botta-Adorno dans les Pays-Bas autrichiens pendant le règne de Marie-Thérèse (1749-1753) par Dr Jos. LAENEN. Anvers, La libr. Néerl. 1891, 8°, 297 bl. Het is dikwijls 't lot van de vorsten hun bestuurswerk te zien verrichten door onderhoorigen, mits dan zelf de dankbare hulde vanwege de onderdanen op te strijken. Alzoo ten tijde van Karel van Lotharingen, was alhier werkzaam de gevolmachtigde minister van Maria-Theresia. Markgraaf Antoniotto Botta-Adorno. Land en leven deed hij wederom in krachten toenemen. Die de eer verwierf was de lustzieke landvoogd Karel van Lotharingen, die den naam behield was keizerin Maria-Theresia, doch die vergeten is geworden was de minister Botta-Adorno. Nu komt E. H. Jos. Laenen hem uit de vergetelheid redden waar hij verstoken zat bij Piot en Discailles, Briavoine, Th. Juste, Desmet en Villermont. Achtereenvolgens laat Schrijver ons den minister kennen in het wezen, en in de beoefening van zijn ambt. Botta had last het Oostenrijksch beheer te helpen wederom opkrijgen in aanzien en in macht. Daartoe zou hij in onze gewesten, de wanorde bannen buiten het krijgswezen, buiten uit- en inwendige staatkunde, ook buiten het geldwezen; den bloei zou hij behertigen van handel en nijverheid, van kerkelijke aangelegenheden en van 't onderwijs. Dit alles heeft hij inderdaad betracht. Alleen was de landbouw verzuimd. Het doel evenwel bleef achter; want Pruisen en Frankrijk waren Oostenrijk te machtig. Een van de bijzonderste verdiensten van E. H. Laenen is te hebben geput uit de wijdgezaaide verslagen over ons land opgesteld door de albiervertoevende gezantschappen. Aldus wordt de gewezen staatkunde uitgelegd door de staatkundige mannen die ze bedreven. Dergelijke bronnen te baat nemen was nog niet veel gepleegd in ons land. E. H. Laenen heeft eenen weg in geslagen, en eene soort geschiedenis aan gevat, waarin bij is 't te hopen, zal meester worden. Zijn verleden staat borge over zijne bekwaamheid. Nu heeft iemand mij gezegd: < dat de taal van E. H. Laenen verre is van onberispelijk te zijn . Daarom is zijn werk niettemin een degelijk geschiedkundig stuk. Toch heb ik geantwoord. «Ja E. H. Laenen is Vlaming; ook zijn onderwerp is Vlaamsch. Dan, zijn werk is in 't Fransch. Daarom is de taal minder wel. Maar te naaste keer zal 't in 't Vlaamsch zijn. » W. D. Sermons de S. Alphonse de Liguori. Analyses, Commentaires, exposé du système de sa prédication, par le R. P. BASILE BRAECKMAN, de la Congrégation du T. S. Rédempteur. (Rousselare, Jules De Meester, 1901; 2 boekdeelen van samen ongeveer 1Oco bladz., 5 frs.) Zou ons tijdschrift niet bijdragen tot het bekendmaken en het verspreiden van dit werk, dat zoo niet van algemeen, toch van ongemeen belang is, althans voor kanselredenaars? Aanbevolen werk bevat hoofdzakelijk drie deelen: 1o eene inleiding van een vijftigtal bladzijden waarin twee vragen opgelost worden : wat de sermonen van den H. Alphonsus weerd zijn, en hoe P. Braeckman die uitgeeft. Het eerste dier punten wordt bij de ontwikkeling eene puike les over kanselwelsprekendheid, welke tot eer strekt van den man die lange jaren belast bleef met de opleiding zijner kloosterbroeders tot het predikambt. Uit het andere wordt ons bekend dat de uitgever exordia stelde voor de sermonen, hunne volgorde naar zijn eigen plan wijzigde, en de aaneenschakeling der gedachten hier en daar beter deed uitkomen. Het tweede deel bevat de eigenlijke sermonen. Menigeen die den H. Alphonsus als godgeleerde en als schrijver hoog waardeert en dezes begrippen aankleeft, kent niet eens de verdiensten des Leeraars op het gebied van den kansel, noch het nut dat er heden nog kan getrokken worden uit het raadplegen en beoefenen der sermonen van den Apostolieken man. Die sermonen werden bij de voordracht opgeteekend in het Italiaansch, en nadien in het Fransch vertaald. Die vertaling is hier voorhanden. Elk sermoon en daarin juist ligt het voordeel dezer uitgave wordt opgehelderd door allerduidelijkste kantteekeningen, door ontledingen, door inleidingen over het belang der stoffen, enz. Kortom, het is gesneden brood. Zoo handelt P. Braeckman in het eerste deel over de bekeering, en onder die hoofding schikt hij reeksen sermonen over de zaligheid, de zonde, de groote waarheden, de bermhertigheid Gods en de liefde Gods. In het tweede boekdeel is de volherding het hoofdthema. Daar komen aan de beurt sermonen over de noodzakelijkheid der volherding, over hare vijanden, over de middelen ter volherding, over de deugden en ten laatste over het doeleinde der volherding. De uitgever heeft ook gezorgd dat een dier sermonen dienstig zou kunnen wezen op iederen zondag van het kerkelijk jaar. De welverzorgde druk en de goede gehalte van het boek zijn daarenboven aanlokkelijk. C. C. Uitgaven van Philipp Reclam jun., Leipzig. (Universal-Bibliothek). Die Dorfkokette is een novelle (20 Pf.), en Was die Schwalbe sang een roman (60 Pf.) van Friedrich Spielhagen. Spielhagen is een van de voornaamste en een van de vruchtbaarste Duitsche romanschrijvers. De personen die in zijn verhalen optreden, vertegenwoordigen al de klassen der samenleving, en alle zijn gewonnen en geboren op Duitschen grond. Doch Spielhagen is rijkelijk bedeeld met schoonheidsgevoel. Daarom verzuimt hij nooit vooraf de kleeren van zijn personages uit te borstelen en in de rechte plooi te leggen. Wanneer dat gedaan is, plaatst hij ze in de mooie lijst van een schilderachtig Noordduitsch landschap, bij voorkeur aan de kust van de Baltische zee. De frissche land- en zeelucht waait door meest al zijn romans. Is Spielhagen dichter, hij is ook wijsgeer daarvoor is hij immers Duitscher. Vandaar dat dat er nogal gedroomd, overwogen, geredeneerd wordt in zijn werken en dat men soms ongeduldig een paar bladzijden overslaat. In dit opzicht is de bovengenoemde novelle beter dan de roman. De taal is dichterlijk maar wat slepend. Vruchtbaar en zeker verdienstelijk is ook Konrad Telmann (1854-97). In menig fraaie bladzijde van de novelle Unheilbar (20 Pf.) openbaart zich een degelijk talent. Het onderwerp is echter onbehaaglijk. Bij een brandramp wordt de vrouw van een advokaat krankzinnig. « Ongeneesbaar!» verzekeren de bestuurders van 't gesticht waar ze opgesloten wordt. 't Gesticht brandt af, en de doodsangst brengt het verstand weer. Doch intusschen heeft zich de advokaat wettelijk laten scheiden en de boezemvriendin van zijn vrouw gehuwd. In 't geheim naar huis teruggekeerd, wordt de genezen vrouw gewaar dat ze overbodig geworden is voor 't geluk van haar man en kind, en springt in 't water. Een veel opwekkender lezing verschaft de in viervoetige blanke trocheën en gek pathos geschreven novelle In Reichenhall (20 Pf.) : een dolle geschiedenis tintelend van geest en luim en overmoedigen levenslust. De titel zou kunnen luiden: Hoe een dorre professor en een lustige schilder in een badplaats aan een vrouwtje geraken. Terecht roemt R. Kleinecke in A. Stifter's verhalen << de dichterlijkheid, het zedelijk gehalte, de meesterlijke taal, de fijne gemoedsschildering, de prachtige natuurtafereelen. Al die voortreffelijkheden treft men aan in Der Hochwald (20 Pf.), en in Bergkrystall en Brigitta (20 Pf.). Echter ook de gebreken van Stifter. Het is bekend dat Stifter een hartstochtelijk natuurvorscher en -minnaar was; wat hem dikwijls er toe verleidde al te rijken overvloed van natuurtafereelen in zijn geschiedenissen te weven. Daaronder verloren zijn verhalen noodzakelijk aan handeling, aan spanning. Wie heeft er niet hooren spreken van dien wonderen kwant die Amedeus Hoffmann heette, herbergprins, magistraat en schrijver tegelijk? En wat schreef die schrijver? Dingen zoo grillig, zoo vreemd, zoo verrassend, zoo spookachtig, zoo ijselijk dat men ten slotte niet meer weet wat denken of voelen. Wie er op belust is onder het lezen te griezelen en 's nachts van de mernie te worden bereden, neme Die Elixire des Teufels (60 Pf.); hij zal meteen een staaltje hebben van Hoffmann's gansch eigenaardige, alleenstaande schrijversgave. 't Is jammer dat O. Ludwig niet meer novellen heeft geschreven : dat was misschien wel zijn ware roeping. Het populair gebleven Zwischen Himmel und Erde is een meesterstukje van kunstvol doorgezette zielsontleding. Ook Die Heiterethei (60 Pf) is een zeer verdienstelijke novelle. 't Is de geschiedenis, om met Geiger te spreken, van een Brunhilde en een Siegfried op het dorp », die eerst, als twee vijandelijke machten, hatend tegenover elkander staan en zich ten laatste, daar ze zich voor malkaar geschapen gevoelen, vereenigen. Bij Die Heiterethei is nog een lustig verhaaltje gevoegd : Aus dem Regen in die Traufe. De lof van Goethe's Hermann und Dorothea (20 Pf.) hoeft niet meer gemaakt. Van den dag van zijn verschijnen af tot op heden heeft het buitengewonen bijval genoten. Dit tegen Goethe's gewoonte, in één adem geschreven gedicht, behandelt, in Homerisch gebouwde verzen, een eenvoudig, idyllisch onderwerp. Een meisje, samen met veel anderen, uit Frankrijk (in 1787) naar Duitschland gevlucht, wordt in een herberg opgenomen en trouwt met den zoon. Op den achtergrond van deze idylle is een episch tafereel opgehangen van de Omwenteling. Dit gedicht loopt over van warme, levende poëzie: een perel. Wat Percy voor Engeland gedaan had, deden Arnim en Brentano in 't begin van de 19e eeuw voor Duitschland. Ze verzamelden « alte deutsche Lieder >>> en gaven ze uit onder den titel van Des Knaben Wunderhorn (1.20 M.). 't Was geen uitgaaf voor geleerden, maar voor heel het Duitsche volk inz. voor dichters. Vandaar dat vele liederen werden bekort, bijgewerkt, gewijzigd, enz. Goethe onthaalde de verzameling zeer gunstig, beval ze aan, ontleedde ze. Dien bijval verdiende ze ook : 't was en is een schat van echte, frissche, natuurlijke volkspoëzie, waarin later meer dan één dichter ingeving heeft gezocht. J. D. C. Het Licht in onze Beeldspraak, door AM: Joos. Gent, A. Siffer, 1902. Dit opstel is een uitgaaf van de Koninklijke Vlaamsche Academie. Op de eerste van de 17 bladzijden stelt de schrijver zich zelf de vraag: << Wat is het licht in onze beeldspraak? >> en hij antwoordt: « Het licht is vreugde ». En dat antwoord staaft hij door een macht van teksten waaruit 's schrijvers vertrouwdheid met enkele Zuid-Nederlandsche dichters (en met Vondel) ten overvloede blijkt. Tusschen de citaten heen heeft hij zijn eenvoudig, klaar proza gevlochten dat de psychologische verklaring van het besproken beeld tracht te geven. J. D. C. Vraagstukken der Zielkunde. Onstoffelijkheid en Onsterfelijk. heid door Is. VOGELS S. J., professor te Maastricht. Amsterdam, C. Van Langenhuysen, 1902. Even als het vroeger verschenen werkje Verstand en Vrije Wil van denzelfden schrijver kunnen wij bovenstaand boekje ten zeerste aanbevelen vooral aan ontwikkelde oeken, welke geene gelegenheid hebben gehad een philosophischen cursus te volgen. Dikwijls zullen zij naar aanleiding der talrijke dwalingen in tijdschriften en dagbladen verspreid hun gebrek aan eene wijsgeerige opleiding ontwaren en betreuren. De Z. E. P. Vogels biedt hun een geschikt en gemakkelijk middel aan om in dit gemis te voorzien en de noodige kennis te verkrijgen, ten einde met juistheid en oordeel over de vraagstukken der zielkunde te kunnen spreken. van Met een niet alledaagsch talent weet hij de degelijkheid van onderwijs aan een bevattelijken, glashelderen, populairen vorm te paren; hij bereikt in de moeilijkste vragen, een eenvoud, eene klaarheid voorstelling en bewijsvoering, welke alleen bij eene diepgaande kennis der zaak, bij aanhoudende studie en eene langdurige ervaring op het gebied van het onderwijs kan verkregen worden. In het eerste hoofdstuk (bl. 1-33) rechtvaardigt de schrijver door duidelijke voorbeelden, aan de natuurwetenschappen ontleend, zijne methode bij het onderzoek naar het bestaan der ziel en naar haar wezen. Vervolgens wordt het begrip « onstoffelijkheid > bepaald en nauwkeurig omschreven, waarna hij het bewijs voor de onstoffelijkheid der ziel, uit den vrijen wil ontwikkelt, de tegenwerpingen afwijst, om met een overzicht van de opkomst en het verval der materialistische school te besluiter. Het tweede hoofdstuk (bl. 33-71) behandelt het gewichtig vraagstuk der onsterfelijkheid. De lezer zal zich overtuigen dat ook hier de schrijver de bewezen waarheid in het volle licht plaatst. Hij splitst zijne stelling in twee deelen: de ziel treedt na dit leven een ander leven in; de ziel leeft in het andere leven met bewustzijn voort en ontvangt loon of straf naar verdiensten. Omtrent de zielsverhuizing oordeelt de schrijver in dezer voege: << dat de ziel bij den dood de eeuwigheid ingaat, en niet meer met |