صور الصفحة
PDF
النشر الإلكتروني

tusschen kleenhout en achter vliendertronken bij den waterput, in zijn klein huizeken woont Jan Craeyenest met zijne vrouw en hunne zes kinderen.

Ik trede binnen, en groete genegen, en zitte wat, en kijke rond.

Ο vader, o moeder, o kinderen, wat zijt gij schoon.

en

Uw huis is een klein kotje gewillig, maar het is zoo net, zoo zuiver, zoo passend en zoo welgezind. Daarbij, en wel 't bijzonderste, het is bewoond. Het is bewoond door u; niet door uwe meubelen 't gene gij met uw geld koopt en dan uithangt of uitzet, voorzichtig en spaarzaam, om 't niet te bederven, maar door geheel uw wezen, door uwe ziel; en 't is eene voldoening om zien hoe zij er in gaat en staat en zit; hoe uwe kinderkes er in zitten bachten den deurstijl daar, en in den hoek tegen de rame, wier klaarte hun lieve ronde gezichtjes en glanzende oogen in licht en donker zet.

O't lief lief huizeken! Het stoort van waarheid en van wezen; van dát wezen dat leeft in vloer en balk, in schouw en kateilberd en kannebank, in beelden en vensterbloemen. Het peist; het gevoelt; het spreekt; het leeft met den vader, de moeder en het kind. Het is schoon, het is goed, goed om eten en smaken. Het smaakt!

De vader, jong en recht, maar wat vermoeid naar verte en morgen, beziet mij vlak, en klapt en antwoordt. Hij bewerkt acht honderd lands en kweekt eene veerze. Hij vertelt van droogte en natte, van hitte en koude, van regen en zomerweer, van groei en oegst, van op- en afslag, van goede en kwade jaren, van dorp en stad, van vreeze en hope.

Zijn kop en hert, zijn leven en zijn wezen doorklinken geheel zijn woord. Klank van waar metaal; glans van licht en donker; geur van velden.

Hij spreekt van zijne kleene kinderen; en daar ik opsta, en voor het weggaan, in dat wiegske daar dat

zesde kind ga zegenen, ik luistere naar het woord van die moeder, die brave moeder, die schoone moeder, die ware moeder :

Het zesde!

Mijnheer de Pastor, 't is veel niet waar! Tot nu hebbe ik altijd gepeisd en gezeid: 't zal wel gaan; maar nu en zie ik er geen doen meer aan; 'k en zie er niet meer door te geraken. En der komt als eene wakte, een natte ring die heft om de oogleden. Ο God!

En ik antwoorde haar, al spreken van Gods milden zegen, en bescherming; van die gezonde kinderen; van die schoone kinderen, van die goede kinderen, die, door wat lastige jaren, toch hope medebrengen voor later, en dat het oudste meisken reeds boven de andere kijkt en moederken is.

...

En, ontroerd, hoore ik dat woord dat wel angst verraadt, maar altijd levende hope bewaart : 't Is toen nog waar; God leeft die 't al geeft, en, ieder kind brengt zijnen lepel mede. De man zal uurken eerder opstaan en ik zal wat nader zorgen.

een

Tarwebrood; roggebrood; natuur en waarheid; klank van metaal; zindering van geest en hert door eigen woorden !

Niets liegt, niets bedriegt, niets maakt of wil zijn. Zij leven in hun zelven, in hun woord, in hun huis, in hun werk, te midden de velden. Hun verstand is gezond, hunne wil is gezond, hunne ziel is gezond. Hun woord en leven stooren van natuurreuk en vonken onder christen zonnelicht.

't Is wezen.

« Al wat ge doet is blomme zijn. »

En als ik buitenga, niets valt weg van mijne schouderen; ik passe met geest en hert en oog en lijf op die schoone, groote, opene natuur. Zij spelen en zingen akkoord; en de akkers en de boomen, de zompen en de grachten, de bosschen ginder diep, water en lucht, zijn het uitwendig wezen van mijn inwendig gevoel.

Natuur!

Ik ga door wegelingen en straten. De velden liggen wederzijds en heffen hunne genoegelijke groeikracht rondom mij, in groente; in groen gestruikte tarwe, in groenen hoogeren rogge, in groene pijlde haver, in groen legwerk van uitkomend vlas. Het beekske rimpelt en swatelt, neerstig. De stammen kwellen hunne groente uit bruinen bast en iedere boom prevelt in de lucht zijn eenig woord, en kamt zijne schoonheid in den frisschen wind. Natuur.

Alles is.

Niets dat liegt : waarheid;

niets dat dwingt : vrijheid;

niets dat krenkt : gezondheid,

en milde wonne die zuilt en droomt onder den zegen Gods.

Natuur!

III.

KINDERKOPKES VAN TE LANDE.

EZEN namiddag ben ik gaan wandelen, en ik heb den blauwen hemel gezien en het groene veld, met, daaronder en daartusschen, koei

plekskes en huizekes; veel huizekes.

Hebt gij de schoone bocht bezien van den

Scheldekom?

Neen ik. Blauwe lucht en groene veld alleen.
Hebt gij de schoone helling bekeken en de

zoet-klemmende verte tot aan 't banhout?

Neen ik. Ik en hebbe niets bekeken.

Den Tieghemberg en den purperblauwen gezichteinder daar langs den Kluisberg, en alhier die bleek-grauw groene Leievlakte ?

[ocr errors][merged small]

Ik heb de blauwe lucht gezien en het groene veld, met huizekes, veel huizekes; maar er zat mij iets in kop en hert dat vreemd was; eene aandoening, eene zindering, een droomend gevoelen; en als ik dezen avond te huis kome, brenge ik mede, ik en wete niet hoe en waarom brenge ik mede, en staan voor mij die schoone, allerschoonste kinderkopkes, die ik zoo dikwijls, sedert zoo lange, en nu wederom, gevonden hebbe en bemerkt, vóór die huizekes, in dat groen, onder den stillen blauwen helderen hemel.

't Zijn arme kinderkes: twee zusterkes, van drij en vijf jaar oud. Zij dragen arme kleêrkes; arme lijvekes en arme rokskes. Zij staan buiten, in 't hoveken, tusschen de violieren, tegen den geluwen muur; en, van onder lang, krullend, of liever, golvend hair, fijn, glanzend en wat verstreuveld, heffen zij naar mij, van zijds, met schuchteren genegen blik, hunne schoone, glanzende, bleekblauwe kijkers. Zoo schoon!

Aardig, niet waar? Dat is nu de tiende maal dat mij dat in de oogen slaat: Ik bekenne ze; ik kenne ze, dunkt mij, van overouds; ik moete ze entwaar tegengekomen hebben, ecrtijds. Waar hebbe ik ze gezien ?...

Zij zijn schoon! De lijnen van hun bleek-rood, ovaal gezichtjen zijn zoo zuiver, zoo net, zoo schoon, dat ik ze bewonderent bekijke; en daar speelt, ginder verre en diepe in mijnen kop, een zoekend en genoeglijk herkennen.

Zij zijn ideaal! Ja, er ligt in die kinderen een ideaal; niet alleen in de oogen, maar tot in den vorm van hoofd en mond en kin. Eene zindering van stille, innigdroomende vedelen hangt te zingen in hunne schoonheid. En dáár, tusschen die violieren en tegen dien muur, hoe tegenstrijdig dat ook schijne, ligt er als eene eindeloosheid rondom hen, en eene eenigheid; eene eenigheid die ze doet alleen zijn overal, en bijzonderlijk onder de wêerspiegeling van die blauwe hemelen over dat groene veld.

Ja, ik bekenne ze:

Het zijn de kinderen van Hemling en Fiesole. Ik blijve ze vol genegen herdenken bekijken. De moeder, lang en bleek, en wat doorschijnend van ellende, staat in het deurgat, en monkelt omdat ik hare kinderen alzoo, bewonderend, bezie.

En dat ander kind daar.

Hoe aardig teekent het voor mij: Het is rond van wezen, met eerder breed en effen gezicht, en een kleen kinneken dat uitspringt. Schoon toch !

« السابقةمتابعة »