Onze inzichten waren dan Horenbant, dien wij toch van geene onbezonnenheid verdachten, te doen opmerken dat hij, ofschoon niet te ver, toch heel ver, danig ver ging, en hem te waarschuwen tegen eenzijdigheid van doenwijze, een euvel waaraan er den dag van heden, onder voorwendsel van zelfstandigheid, in alle vakken der kunst, oneindig velen mank gaan. Het muzeum van Namen bezit van Horenbant « De Schoenlapper, » en te Gent vindt men nog << Droeve Winterdag » bij den heer Marc Rooman, << Herfstmorgen » bij den heer Laroche, en Oudheidskenners » bij den heer Coppieters. De Voor de eerstkomende tentoonstellingen heeft onze schilder gereed : « Een Boomgaardeken, » « In den Hooitijd » en « De Laatste Oogst. » Het << Boomgaardeken » is dat van 's kunstenaars gedoetje te Sombeke: eene getrouwe weêrgaaf van doffe, kalme grijze lucht, loodachtige schaduwen tusschen het sombere gebladerte der appelboomen en over de grazing, algemeene loomheid en drukking. « In den Hooitijd >> een blik door de wijde meerschen van 't Waasland, daar men het hooi droogt en oppert is eene symphonie vol leven van witte tonen: de hemel barnt en trilt en schemelt van eene witte hitte, die door de ruimte biemt en zingt, en alles overgiet, omwemelt en omhult met een witten, smeltenden gloed. << De laatste Oogst » is weêr eene allerdroomerigste noot, is weêr een doek vol van de fijnste, de edelste gevoelens. Heel vóóraan staat een oude, kromgewroette landman, die dags- en levensmoê, te midden van een aardappelveld, al denkend, op de spade rust die zijne verzwakte handen nog nauwelijks den grond kunnen indrijven. Och, de dompelaar die misschien zeventig of nóg meer oogsten beleefd heeft, voelt dat deze thans de laatste zal zijn, en met gelatene droefheid blikt hij naar de bruine, verdorde aardappelgroezen, buigt hij zijn hoofd naar dien grond dien hij zijn leven lang doorgraven, doorkapt en doorwoeld heeft, en die hem weldra tot rustplaats zal verstrekken. Op zij staan populieren, wilgen, elzen, liggen wegels, rijfterijen, verlorene hoekjes, en het achterplan verbreedt in akkers en beemden. En daar te midden in hangt de over-half-achternoenzon te glanzen en met heele stroomen licht en trilling te storten over al het bestaande, en alles ruischt en neurt en trilt in de lucht en in de ruimte, in 't gebladert en langs den bodem, en de fijne, onderscheiden getinte schaduwen, beneden 't hout, zijn vol spel van zinnelijke bekoorlijkheid. Hoe prachtig, hoe weldoende die afwisseling van gevoelens in dat stuk! Het zicht van dien ouden, droeven duts van een man die op sterven denkt, die blijde zonne die van hoop en leven zingt, die verlokkende, weelderige schaduwkanten daar gij in zoudt willen wandelen en droomen, dat brengt u in de zoetste poëtische stemming, dat doet uw herte kloppen van genot. Tusschen meer andere doeken bemerkten wij in Horenbants werkhuis een vrouwenportret dat zeer kiesch en handig afgewerkt is, een « Herfstmorgendje, » spaarzaam, flink en ineens samengebracht en « Verlaten », een binnenzicht in blauwe valavond-noot, dat een ouden man voorstelt, een vriend dien de schilder vroeger rijk gekend had, en dien hij nu arm en verlaten terugvond, alléén in de wereld met zijn pijpje en zijnen hond. Doezelige halve duisternis, zacht kronkelende tabaksrook, rust.... Men ziet dus dat Horenbant een verteller, een gevoelig verteller is, en dat elk zijner vertellingjes geheel en gansch in den wasem hangt daar hij het in zag en droomde. Deze wasem is het licht, dat hij op alle stonden en manieren bestudeert, en dat hij zelden, misschien al te zelden, doorschijnend doch meest altijd overheerschend toongevend maalt. Hij is een leeuwrik, die rein zingt en geerne zijne oogen, tot schemelens toe, laat baden in 't groote licht van 's Heeren zon. Hij houde 't rein, zijn lied, en fijn lijk het is. E. DE GRAVE. |