صور الصفحة
PDF
النشر الإلكتروني

HET OORBEELD IN DE KUNST (1).

III.

or hiertoe zagen wij het schoone in zijn eigen, zonder acht te geven op de verschillende gebieden waarin het zich vertoont : zonder onderscheid tusschen natuur- en kunstgewrocht. Dit laatste alleen dient nu onze aandacht te vestigen.

Kunst, in 't algemeen, verraadt menschenhand, en komt in tegenstelling met hetgeen wij < natuur » noemen. Gelijk de éenerzijds-bepaalde krachten en gedwongen drift der natuur eigen wezens voortbrengen, zoo levert de vrije menschenhand werken van een ander merk en die « kunstig » genoemd worden. Ons Vlaamsch woord « kunst » wordt echter zoo algemeen niet genomen, maar enkel tot het gebied der schoonheid beperkt: Zoo bediedt het anders niet dan de voortbrenging van het schoone door den mensch (2).

(1) Zie het eerste deel in 't në van 15 Maart bl. 233 en volg.

(2) Graaf Tolstoi teekent hiertegen hevig verzet aan. << Ontelbare kunststelsels bekent hij zelf zijn het eens om de schoonheid tot doel der kunst uit te roepen.... Die bepalingen zijn maar vooruitgezet om de tegenwoordige kunst te rechtveerdigen: Zij zijn alle valsch, omdat zij hunne opvatting der kunst op die der schoonheid bouwen. » bl. 51.

't Is immers aprioristisch eene kunsttheorie te steunen op gewrochten die vooraf als kunstwerken aanveerd worden; in plaats van eerst eene opvatting over de kunst voor te stellen, en volgens deze al de gewrochten te oordeelen bl. 48. Welke manier van handelen zou wel meest << a priori » zijn? Ten andere geheel zijne kunstverklaring steunt op een vooringenomen wereldstelsel van socialistische strekking; hetgeen niet belet dat zijn werk menig gepaste opmerking bevat.

Men vinde er nu echter geen erg in dat wij nog aan den mensch de macht toekennen tot die voortbrenging na aan het schoone zijnen zuiver voorwerpelijken aard te hebben geweigerd. Vooreerst, men moet daarom niet noodzakelijk tot eene zuiver-onderwerpelijke stelling overgaan : de schoonheid vereischt toch nog altijd zekere hoedanigheden des voorwerps. Niettemin blijft onze persoonlijke geschiktheid de beslissende partij in het schoonheidsoordeel en behoudt de moeilijkheid in het kunstveerdigen.

Gewis, zoo hetgeen den éenling eigenlijk tot éenling maakt hoegenaamd met anderen niet kan gemeen zijn, dan moet ook de grond waarop die eenlingmakende kenteekens steunen het minst gelegenheid geven tot algemeenheid en overeenkomst in oordeel en gevoel. 't Is het stoffelijk bestanddeel, het lichaam, dat aan den mensch die beperking tot enkeling bijbrengt; 't zijn dan ook de vermogens die het nauwst aan dit deel verbonden zijn, die meest verscheidenheid doen ontstaan. Er zijn echter nog vermogens die niet innerlijk van dit deel afhangen, en alzoo de gemeenzaamheid der menschelijke natuur verraden. Daaruit komt dat een zuiverzinvleiend kunstvoorwerp, een prachtmeubel bijvoorbeeld, veel meer verscheidenheid van oordeel verwekt, dan een gewrocht dat gedacht en gevoel uitdrukt, tot hoogere kenvermogens sprekend.

Er zijn dus eigenlijk twee soorten van kunstgewrochten te onderscheiden; en alleen deze, die klaarlijk een gedacht wedergeven, worden onder den naam van schoone kunsten begrepen, en in eene studie als deze in aanmerking genomen. Op dit gebied en met de reeds gewonnen kennis, blijft er nu niets anders over, tot oplossing van 't vraagstuk, dan de korte ontleding van het kunstgewrocht.

Beziet dit penseelgewrocht, of vervolgt dit dichtverhaal en die dramahandeling, of aanhoort het golvend voortrollen der muziekale phrasen: wat vindt gij daarin? Menschen, gebeurtenissen, een dooreenwroeten van driften en verwikkelingen, gelijk zij ons dagelijks voorkomen. Rubens plaatse ons op Calvarie, Shakespeare toone ons de duivelsche kuiperijen van eenen Jago, zelfs mag Fra Anglico poorten schijnen te openen: altijd zijn het menschenvormen en handeling die ons worden voorgesteld. 't Schijnt dus wel waar te zijn dat de kunstenaar gedurig de oogen moet gevestigd houden op de natuur om ze nauwkeurig na te maken.

ons de hemel

Ware het zoo, dan zou de meest slaafsche afschildering de prachtigste werken voortbrengen (1). Shakepeare, Schiller, Vondel moet onderdoen voor eenen snelschrijver ten Assisenhove of zelfs in 't Parlement; en een Van Dyck of een Rembrandt zou het bij geen lichtbeeld kunnen halen.

Maar, hoe natuurlijk ook de kunsten ons voorkomen, toch vinden wij niet ten volle in de natuur hetgeen zij ons voorstellen. Kunst bevat iets meer en datgene wat haar tot kunst maakt. De kunstenaar neemt uit de natuur verhoudingen van vorm en handeling: hij geeft ze echter niet weder zooals hij die vond; maar schikt ze, zelfs wijzigt ze nog... om in het stoffelijk tafereel, dat de natuur hem levert, de prent te slaan van zijn gedacht, van zijn eigen geestesen zieleleven. Dat mogen en moeten wij van den kunstenaar eischen: namelijk dat wij in zijn werk de hand van den mensch zien, van dat wezen begaafd met de edelste geestelijke vermogens, hem oneindig verheffend boven den dierlijken rang (2).

Kunst is namaking: Ja! Maar in zekeren zin. De namaking is niet voor haar een doel, maar enkel een middel. Haar doel dan? Wel! wij zelven spreken het uit in ieder onzer kunstbeoordeelingen. «Hoe machtig en wild die Leeuwenjacht, bij Rubens! » Forschheid en woestheid: dat was het immers wat de schilder hier beoogde. « Welke hemelzoete geuren walmen uit Angelico's tooneelen! » Zijne ziel is 't die de meester van Fiesole erin uitstorten wilde. Ieder waar kunstwerk verraadt noodzakelijk gelijksoortige uitdrukking. Alles wordt om dit doel geschikt en gewijzigd: van het karakter der hoofdwezens tot den minsten der bijstanders, alles draagt bij om het gewilde gedacht beter te doen uitkomen.

Niets anders is dus het kunstwerk dan een geheel van verhoudingen, ontleend aan de natuur, doch gewijzigd door de menschenhand, om een bijzonder gedacht of gevoel zoo hevig en klaar mogelijk uit te drukken en voor anderen aanschouwelijk te maken. Niets anders ook is het oorbeeld! Niet dat het oorbeeld het kunstwerk zelf is, maar hetgeen dit laatste, eens verwezenlijkt, zal voorstellen : Het kunsttooneel dat in de inbeelding staat voorbereid.

(1) TAINE, Philosophie de l'art. t. I, ch. 1. (1) Die vereischte moet ons, in het onderhavig onderwerp, niet ophouden. Zij zal echter verder nog aangeraakt worden.

Want de kunstenaar begint zijne uitvoering niet blindelings en op goed geluk af. Hij heeft alreeds het einddoel voor oogen, en mag zelfs zijn werk afgewrocht verklaren; juist gelijk Racine zijn drama voltrokken achtte, toen hij de verzen nog maken moest. Gedurig geleidt het den schilder in 't schikken van lijnen en kleuren, den dichter in 't volgen der handeling, den toonkundige in 't vloeien van rhytmus en akkoorden. De kunstenaar de ware - teekent niet af wat hij buiten hem ziet, maar beeldt uit wat er binnen hem zelf alreeds werd samengesteld. Toch maakt hij dit inbeeld niet ten volle uit eigen grond, maar met de stukken die de natuur hem heeft geleverd. Oorbeeld zegt ons dus niet een duister en onvatbaar wezen uit geheimzinnige hemelsferen, noch een gedacht alleen van hooge zedelijke weerde; maar wel een gedacht door de veerdige scheppingskrachten in eigen beeldrijken vorm gekleed. Feitelijk, wat is de klaarste en eerste zin des woords? Neemt het Fransche « Idéal ». Niets anders vindt men daarin dan: gevormd in den geest, gebeeld volgens een gedacht, overeenstemmend met een gedacht (1). En ons Vlaamsche « Oorbeeld » (oir-beeld)? Dit oorspronkelijk, eerste beeld kan niet anders zijn dan hetgeen de verbeelding heeft voortgebracht om ter tweede beelding veruitwendigd te worden. << Oorspronkelijk » wijst op zijn eerste inwendig ontstaan, «< beeld >> bediedt zijne uitdrukkende kracht gelijk het Fransche << Idéal. >>>

Hier zien wij dus verwezenlijkt eene eigenschap die wij in 't begin aan 't ideaal hebben toegekend : namelijk dat het moet van inwendige en geestelijke opvatting en natuur zijn.

Maar wij zagen ook in het eerste deel dat de algemeene bepaling van het ideaal luidt: het volmaakste dat wij opvatten. Dit laatste echter : « dat wij opvatten >> wordt omzeggens meestal uit het oog verloren, zoodat men dan voor het oorbeeld een gansch voorwerpelijk volmaakste aangeeft. Dit zagen wij, voor het schoone, uitloopen op « éen meest verheven, volmaakte schoonheidsidée, >> iets naar vaste regels dus en voorwerpelijke wetten aan den kunstgeest op te

(1) D'après son idée, l'artiste transforme l'objet réel. Cet objet ainsi transformé se trouve conforme à l'idée, en d'autres termes, idéal. » TAINE. op. cit. II, bl. 258.

dringen. Hoe vinden wij nu dit Volmaakste in ons kunstideaal? Waar zijn hier immers die vaste regels? Waar zijn die wetten die aan den kunstenaar opleggen: Ons zult ge volgen, wilt ge de Schoonheid baren? Die regel is hier niets anders dan 's kunstenaars persoonlijke geschiktheid zelve! Zijn innige vorm of bepaling is 't, die de schoonheid uitwerkt, die in 't kunstwerk zijn eigen en ondeelbare prente slaat, bijna buiten de wete van den scheppenden persoon. En wat zal er nu voor den kunstenaar volmaakter schoon zijn, dan hetgeen met hem geheel overeenstemt? Wat zal hij ook natuurlijker uitwerken, dan hetgeen op den vorm van zijn eigen wezen past, en aldus in hem groeiende zijne uitwerkende krachten ter daad aandrijft?

Iets uitwendigs dus, door den geest enkel voorgesteld om nagemaakt te worden: dat is 't kunstoorbeeld niet! Maar wel iets inwendig door den geest zelven op eigen grond gevormd. Wat eigenlijk te verwerpen valt, is de al te sterk voorwerpelijke kant, het buiten en boven ons bestaande dat het oorbeeld van zelf zou bevatten. Wat wij erin erkennen is het in ons gevormde en gegroeide, zonder stipt navolgen van voorbekende schoonheidregels, als schoonheidregels.

Wij spreken van idealisatie. Maar wat verstaan wij daardoor? Een kunstenaar idealiseert als hij geenszins met brutale namaking of slaafsche natuurafschildering tevreden is, maar in zijn werk een leven van hooger sferen schijnt te beoogen. Wat doet hij dan anders, tenzij de tusschenkomst van den geest openbaren? Wat is dit hooger leven tenzij het uitschijnen van een persoonlijk gedacht? De gedachtenwereld echter schijnt ons toe als iets dat ons wezen ver overtreft en beheerscht. En toch is ze maar de bijzondere werkkring van ons geestelijk bestanddeel: wij zelve zijn er de oorsprong van. Daaruit komt het ook dat het Oorbeeld zoo gemakkelijk aanveerd wordt als iets buiten en boven ons. Een ander feit geeft daar niet min aanleiding toe. Een kunstwerk heeft ons bevallen en 't schoonheidsgenot doen opkomen; gedeeltelijk toch liet het ons onvoldaan. En aanstonds zal ons oordeel luiden : « Dat zou moeten alzoo uitgedrukt zijn : Het ideaal ware het aldus te verbeelden ». Geen twijfel of wij oordeelen hier naar eenen vastgestelden regel die alleen de volmaaktheid kan bewerken. Seffens wordt dus die regel als een hooger wezen aangezien uit de volmaakte schoonheidswereld. En hij is niets anders dan onze persoonlijke opvatting.

« السابقةمتابعة »