Liedthoeck aangehaald vond in SCHOTEL'S Tilburgsche Avondstonden, bl. 69, plaatste zich onder de banier van WITSEN GEYSBEEK, om althans de Mengelrijmen zeer middelmatig te verklaren. Anders onze CONSTANTER, die met blijkbare voldoening vermeldde, hoe krachtig SIEGENBEEK den BELIS der 17de eeuw gewroken had van GEYSBEEK'S ongegronde veroordeeling".] Grafschrift op Mr. Joan Beets; P. Baldus de Ubaldis. Met den in het grafschrift gemelden BALDUS zal waarschijnlijk bedoeld zijn PETRUS BALDUS DE UBALDIS, een vermaard regtsgeleerde uit de veertiende eeuw, geboren te Perugia, waar hij Hoogleeraar in de regten werd en den 28sten April 1400 in zes en zeventigjarigen ouderdom overleed, na zich door zijne schriften grooten roem te hebben A. J. VAN DER AA. verworven. [LEGENDO ET SCRIBENDO heeft over dezen BALDUS DE UBALDIS geraadpleegd JÖCHER'S Lexicon T.I, blz. 739. Hij meldt als het jaar zijner geboorte 1323, en zegt dat de roem zijner geleerdheid hem den naam van Lucerna Juris verwierf. Lucerna Juris: een weidsche titel voorwaar en wel met den geest dier tijden overeenkomende, maar die HEINECCIUS niet heeft kunnen beletten van den grooten PETRUS BALDUS en van andere Juristen zijner dagen, als BARTOLUS DE SAXOFERRATO, ALEXANDER TARTAGNUS, BARTOLUS SALI CETUS enz. op te merken, dat zoo er in hunne gerekte Commentariën het eene en andere is dat bewondering verdient, nog veel meer daar zeer ongepast en dwaaselijk geschreven is, gelijk ieder ligtelijk begrijpen zal van mannen in die duisternis opgevoed, gansch niet beschenen door het licht van geschiedenis, letteren en wijsbegeerte. HEINECC. Hist. Juris ed. J. D. RITTERI, L. Bat. 1748. (*)] Grafschrift op Mr. Joan Beets. Aardigheden als die, welke ter aangehaalder plaatse werd opgeteekend en waarvoor ik geene benaming weet, zijn vermeld in de Curiosités Littéraires, Paris, PAULIN, Libraire-Éditeur 1845, p. 61. Ik neem ze daaruit voor H. T. en zijn medebelangstellenden over. [Het grafschrift te St. Anne in the Willows en het troostwoord voor te leur gestelde minnaars zijn, volgens L. en N. P. BIBLIOPHILUS, ook opgeteekend door G. PEIGNOT, Amusements philologiques, p. 42, terwijl C. W. BRUINVIS zich het Epitaphium Antitheticon herinnert op den Vice-Admiraal PIETER FLORISZOON, dat in 't Hoorns vermaecklijck Treck Schuijtje gevonden, door G.V.O. is medegedeeld in de Konst en Letterbode van 1851, No. 2.] Het geslacht Tromp (I.; bl. 290; II. ; bl. 26). In eene, door den beroemden Amsterdamschen généalogist Mr. R. VAN HEEMSKERK, RSZ. zaamgestelde, geslachtslijst van de familie TROMP, voorheen VAN DER WELL genaamd, leest men in het voorberigt: » In de aanteekeningen van die familie heb ik gevonden hoe zij aan den naam van TROMP zijn gekomen; te weten: dat de vader van den Admiraal MAARTEN HARPERTSZ. TROMP, (zijnde geweest HARPERT LAMBERSZOON VAN DER WELL), groote lust had tot den zeedienst, en zijne ouders hem dit willende beletten, hij de vlugt nam en zich in den zeedienst begaf als jong matroos, of, zoo als anderen zeggen, als koksmaat, onder den naam van TROMP, om niet bekend te zijn; doch anderen zeggen, dat hij op zijn schip zijnde en niets te doen hebbende, hij altoos zich amuseerde met op een trompje te speelen, waardoor hij den bijnaam van TROMP zou hebben gekregen." De familie VAN DER WELL was een deftig geslacht in den Briel. (*) Vermakelijk is het ook te lezen, hoe de werken dezer Juristen beoordeeld zijn door den keurigen MUKETUS, Orat. I, 17. Zie hier één staaltje uit velen: „Qualem nobis cujusque generis farraginem reliquerunt? Ut si quis rusticus hordeum, triticum, viciam, legumina in unum acervum conferat, non illis acervum horum commentariis existimem perturbatiorem fore. Apud hos enim, ubi v. c. de auctoritate magistratuum agitur, dicetur etiam aliquid de testa-geene broeders, en slechts éénen zoon, den had éénen zoon en ééne dochter. De zoon, Jonkheer MAERTEN TROMP, was LuitenantKolonel en Kapitein ter zee bij de Admiraliteit op de Maas, en stierf kinderloos; bij hem staat in de Généalogie aangeteekend: » Hij was de laatste mans-oir van dat beroemd geslacht." Dit in antwoord aan?,?,?,. mentis, ubi de emtione venditione disseritur, aliquid de poenis, aut de auctoritate tutorum inseretur: nihil est denique quod certam sedem ac domicilium habeat, nihil quod non alienissimo acque facile, ac suo loco pertractatum reperiatur. Inde illac crebrae ex uno in alium locum rejectiones, quum te, quod hic agendum et tractandum erat, id jubent ex alio petere, in quo tale quidquam agi, numquam nisi admonitus, divinare potuisses. Prorsus ut si quis paterfamilias vestem non in vestiario, sed in arca panaria conderet, panem ex puteo hauriret, pisces in nemore, lepores in piscina inclusos haberet", HARPERT MAERTENSZ. VAN DER WELL, gezegd TROMP, de eerste van dien naam, had beroemden MAERTEN Harpertsz. TROMP, vader van den niet minder beroemden CORNELIS TROMP. Deze laatste, het is bekend, liet geene kinderen na; hij had echter, behalve verscheidene zusters, twee broeders, Mr. HARPERT EN JOHAN Maertensz. TROMP: de eerstgenoemde, Burgemeester te Delft, had, onder meer kinderen, drie zoons, MAERTEN, JACOB en DIRK, die alle kinderloos', de eerste alleen gchuwd, overleden. JOHAN Maertensz. TROMP C. & A. Utrechtsche Hofbeer (II.; bl. 26). Omtrent den oorsprong des naams Hof beer en dien van het bewuste gebruik zelf, gelijk ook omtrent den tijd, wanneer Utrecht van deze verpligting | ontslagen is, zal men, vertrouw ik, een allezins bevredigend antwoord vinden in het Tijdschriftvoor Gesch., Oudh.en Stat.v. Utrecht, 8sten jaargang 1842, bl. 6, 32, alwaar de Heer J. H. VAN BOLHUIS zich bevlijtigd heeft, de door den Heer v. D. MONDE verzamelde bouwstoffen over dit onderwerp zoo goed het konde tot een geheel bij elkander te voegen. Hier nu wordt aangetoond, dat de oorsprong van het gebruik, zoo als BUCHELIUS dien opgeeft in zijne Descriptio Urbis Rheno-Trajectinae, p.57, de meeste waarschijnlijkheid voor zich heeft. Deze schrijver toch is van gevoelen, dat de hofbeer, zijnde het zwaarste varken dat op St. Maarten door de boeren aangebragt was, gekocht plagt te worden en met 200 Davidsguldens naar den Haag gezonden, voor den vrijdom van tollen door Holland en Zeeland toegestaan; en weerspreekt alzoo de meening van DE RIEMER in zijne Beschr. van's Gravenh. I.; bl.163 volgg., die hier aan een louter teeken van onderdanigheid gedacht wil hebben. De wijze waarop die van Utrecht, vooral door H. DE GROOT'S tusschenkomst, in 1615 van dezen last zijn ontheven geworden, is evenzeer in het aangehaalde stuk medegedeeld. V. D. N. Utrechtsche Hof beer. Aan de Pleegzoon van Mr. J. VAN LENNEP ontleen ik het volgende betrekkelijk den hofbeer. Tot gemak van X. Y. Z. geef ik hier een letterlijk afschrift (Dl. II, bl. 225): ▸ Deze zoogenaamde Hofbeer was niets anders dan een mannetjes varken, het grootste en vetste dat in de provintie Utrecht te vinden ware en hetwelk jaarlijks op zekeren bepaalden dag als eene hulde en tot een tecken van onderdanigheid, met de noodige plegtigheden werd aangeboden. De oorsprong van dit gebruik is by geen schrijver aangeteekend en ligt derhalve in het duister, hoewel sommige beweeren, dat de oorzaak daarvan moet gezocht worden in de overrompeling en plondering van den Haag, in den jare 1528, door de Gelderschen onder MAARTEN VAN ROSSEM gedaan; en dat, vermits dezelve geschied was door toedoen van die van Utrecht, Keizer KAREL, wanneer hy in het volgende jaar de stad by verrassing innam en namaals de temporaliteit of het waereldlijk bestier daarvan by verdrag bekwam, hun tot straf en eeuwige gedachtenis van een zoo stout bestaan zoude opgelegd hebben het leveren van een beer of mannetjes varken aan den Hove van Holland. Hoe't zij, zeker is het, dat de Magistraat van Utrecht verplicht was alle jaren op zekeren gezetten dag aan den Hove op te brengen zoodanigen beer of zwijn, dat alsdan aan een' paal, staande op het Binnenhof, eenige dagen werd ten toon gesteld, vervolgens geslacht en onder den Stadhouder (die 't hoofd kreeg) en deszelfs Raden verdeeld." Dit zal wel voldoende zijn. Uit denzelfden historischen roman (II.; bl. 12) blijkt ook, dat de boer, wiens varken gekozen was, het naar den Haag mogt brengen en kost-en schadeloos werd gesteld. THEODORIK. [Deze plaats uit Mr. J. VAN LENNEP'S Pleegzoon werd ook gebezigd door E. L. De meening nopens den grond der zaak aldaar te berde gebragt, die van DE RIEMER, heeft mede een voorstander gevonden in A.. Z. en referenten in F. W. A. H. en .. ELSEVIER. Aangchaald werd de geschiedschrijver van 's Gravenhage ook door S. S. S. en B. J. A. M.. Evenzoo door ZOROBABEL, die overigens ook met de Pleegzoon goed bekend schijnt te zijn, welks verhaal van de plegtige aflevering des Hofbeers (DI. II, blz. 212) vooral de aandacht getrokken heeft van J. T. D. H.] Utrechtsche Hof beer. Wijlen de verdienstelijke Heer J. J. DODT VAN FLENSBURG, zegt in zijn Geschiedkundig Archief, VII.; bl. 78-79, over de bewuste zaak het volgende: ► Vruchteloos hebben wij beproefd de oorzaak van dit gebruik op te sporen. Wij hebben evenwel de duidelijkste bewijzen in handen, dat deze instelling van ouder datum is [t. w. dan het jaar 1529]. Immers in de Kameraars-rekeningen vinden wij het koopen van den ordinaris beer reeds in het laatste vierendeel der XVde eeuw vermeld. Er bevindt zich evenwel eene gaping van verscheidene jaren in die rekeningen, terwijl wij in de vroegere hieromtrent niets aantreffen, waardoor het ons onmogelijk is geworden het juiste jaar te bepalen, waarop de beer voor de eerste maal werd afgezonden. Dat de geestelijke gestichten tot de bekostiging van dit geschenk bijdroegen, blijkt uit een cedel, getrokken uit de » rekeninge der goederen, competerende aan den H. Gecst binnen Utrecht, enz." Men vindt, omtrent den aankoop van dezen beer, nog eenige bijzonderheden bij BUCHELIUS, Descriptio Urbis Rheno-Traject., p.57. Herhaalde malen wendde zich de Utrechtsche magistraat tot de Heeren van den Hove, met verzoek om afschaffing dezer gewoonte, hetwelk hun eindelijk werd ingewilligd bij Resol. der Staten van Holland van den 16den Junij 1615, N°.5. Bij deze gelegenheid vermelden wij, dat in de oude Thes. Rek. te Leyden jaar op jaar een post voorkomt, ten gunste van den Hove, Utrechtsche Hofbeer. In het Tijdschrift voor de Geschiedenis, Oudheden en Statistiek van Utrecht, Jaargang van 1842, bl. 6 en volgg. vindt men vele bijzonderheden omtrent den Hofbeer verzameld door J. H. VAN BOLHUIS. Van dit belangrijke stuk geven wij hier een gedeelte weder tot beantwoording der vragen van X. Y. Z. ► In oude tijden had de stad Utrecht een verdrag gesloten met Holland, waarbij, tegen betaling van eene jaarlijksche opbrengst (pensie), aanzienlijke voordeelen, ten opzigte der tolregten in Holland, werden toegestaan aan de des Beers vrij te komen; maar de Hollanders lieten niet los. Werd de Beer vergeten, dan kwam er een maanbrief. In 1604 was de gezondene Beer gortig ende vuyl bevonden; maar toen kwam er eene ernstige recommandatie om voortaan beter op te passen. - De poging om het zenden van den Beer af te koopen, was ook mislukt. Maar in 1615 werd er eene commissie van drie leden uit Utrecht aan de Staten van Holland gezonden, met verzoek om het zenden van den Beer met f 5000 tot f 6000 te mogen afkoopen. Deze commissie slaagde gelukkig. De Staten besloten na rijp beraad van 11/2 uur, gedurende 't welk de te Utrechtsche burgers. Ten einde zich des tegenspraak van sommige leden door HUIG DE GROOT, met de hem eigene gevatheid, werd tot zwijgen gebragt, met die van Utrecht over den gemelden Beer niet te marchanderen of in eenige afkooping te treden, maar dit servituyt liberalyck en absolutelyck aan hunne goede naburen kwijt te schelden. Van dit besluit werd behoorlijke acte verleend, welke in Utrecht werd geregistreerd en zorgvuldig bewaard, terwijl de Staten van Holland en de beter van eene welwillende behandeling der werd Utrecht geacht verpligt te zijn en schreef sive bedankt werden. Hoe vrijgevig de Staten van Holland in dezen zich ook omtrent hunne goede vrunden van Utrecht betoonden, zorgden zij toch, dat zij De oudste melding van dit varken, ge- | zelve er geene schade bij leden. woonlijk beer getiteld (het moest een man- Wat nu de benaming Hofbeer betreft; de In de Pleegzoon van Mr. J. VAN LENNEP vindt men ook eenig gewag gemaakt van den Hofbeer; hij staat of ligt met een' ijzeren ketting aan een paal verzekerd te pronk, en is het mikpunt der baldadigheid van het Haagsche gemeen. De geschiedenis bevestigt de waarheid dezer voorstelling, ja er werd zoo op Utrecht en de Utrechtenaren gescholden, dat de Afgevaardigden van dat Gewest alsdan verpligt waren de straten, waar de Beer doortrok en het Binnenhof, waar hij aan den paal verzekerd was, te mijden (*). (*) Dat beleedigen en mishandelen van den Beer schijnt ontstaan te zijn uit den haat, dien de Hage Bij Besluit van 16 en 17 Julij 1615 werd aan elk der Raadsheeren wekelijks een koppel konijnen, te vinden uit het comptoir der exploicten, bij voorraad als schadeloosstelling toegelegd. Deze werd naderhand veranderd in het zoogenaamde Beeregeld, 't welk nog in 1730, en waarschijnlijk ook nog veel later, jaarlijks uit het comptoir van den Rentmeester van Noord-Holland werd betaald, te weten f 30.- aan den President, en f 15.aan ieder' Raad, mitsgaders den Griffier, Procureur-Generaal en elken Secretaris." Н. т. [Dit stuk des Hn. VAN BOLHUIS, 't welk ook ..ELSEVIER en J. C. K. geprezen hebben, werd ons in de hoofdtrekken evenzoo medegedeeld door F. W.A.H.] Utrechtsche Hofbeer. Aan den vrager omtrent dit onderwerp meende ik de volgende mededeeling, getrokken uit Philopaedion, V. 4, niet te mogen onthouden. > De hofbeer werd te 's Gravenhage op het binnenhof, aan eenen paal eenige dagen ten toon gesteld, en vervolgens geslacht en verdeeld. De verdeeling van dit zwijn geschiedde in het jaar 1604, volgens het onderstaande extract: naars tegen de Utrechtenaars hadden opgevat, wegens het aandeel, dat de laatsten gehad hadden in de plundering van 's, Hage in 1528 onder MAARTEN VAN ROSSUM. D ssie D D Fer of e it n e D Den Advocaet VAN OLDENBARNEVELT 1 Ondertékent: Edele, wijse, voorsienige, seer discrete Op den XXI dezer maendt voornoen is al- Hiermede Edele etc. willen wij Godt Al- In den Hage, desen 22 November 1604. UE. goeden vrunden en nabuuren de Raa- Het viel den Utrechtenaars hard deze zaak te moeten ondergaan, en zij klaagden in 't jaar 1612 aan 'slands Advokaat, den Heere Jo Het Hof deed na gehouden deliberatie op Eindelijk, na vele aangewende pogingen, Escuriaalsche HSS. van Aeschylus (II.; bl. Dat overigens veel dat duister is" niet ▸ door iedere nieuwe uitgaaf nog duisterder wordt", gelijk FUR zegt, daarvan kan hij zich overtuigen door den tekst der Aldina (1518) en dien van HERMANN nevens elkander te leggen en ze te vergelijken. Het zal dan blijken, dat dit dichtstuk (de Smeekelingen) vóór de toepassing der tekstkritiek volstrekt onleesbaar was; dat het door haar leesbaar is geworden, en meer en meer terug gebragt wordt tot den vorm, dien het voor meer dan twintig eeuwen van zijnen grooten maker ontvangen heeft". Woorden van Dr. E. J. KIEHL in de Mnemosyne, : ; Tijdschr. voor Class. Litterat. (Leyden, 1852) Escuriaalsche HSS. van Aeschylus. Ofschoon ik omtrent het handschrift van AESCHYLUS niets bepaalds kan zeggen, zoo wil ik echter nopens de Manuscripten des Escuriaals het een en ander mededeelen, 't welk tot opheldering dienen kan van MEDWIN'S eenigzins verwarde narigten, en dat voorts niet slechts onzen vrager op den weg kan helpen, maar misschien ook anderen opmerkzaam maken op den daar nog verborgen schat, onder het vroegere Spaansche gouvernement allen ontoegankelijk, maar die thans zeker niet meer gesloten is voor den ervaren onderzoeker. De boekerij van het Escuriaal is haar oorsprong verschuldigd aan den beroemden held, staatsman en letterkundige DIEGO HURTADO ❘ MENDOZA, die door Keizer KAREL V als gezant naar Venetië gezonden, aldaar de Grieksche codices van BESSARION liet afschrijven en naar het Escuriaal overbrengen. Hij maakte ook van zijn verblijf te Venetië gebruik om Grieksche codices in het Oosten te laten opkoopen, terwijl hij eens, als belooning voor eenige uit Den 24 Oct: 1659 is mede te Leyden het huwelijk voltrokken tusschen CHARLES DE VALLOYS, weduwenaar van JACOMINA LAMBERTS, en ANNA JACOBSD. van Voorburg. Als getuige komt daarbij zijn oom JEROEN DE LA GRANGE. En op den 4den Aug. 1665: DAVID VALOIS, lakenwerker, Jmn. van Duysburg, met GRIETJE VLAMMING, weduwe van WILLEM HENDRIK WOLF. Er valt bijna niet aan te twijfelen, of HENDRIK DE VALOIS, welke in de vraag voorkomt, is een afstammeling van den genoemden Predikant, die in 1672 te IJsselmonde, en naderhand te Maas-Bommel gestaan heeft, alwaar hij in 1680 is overleden, doch wiens afkomst uit het Fransche huis der VALOIS het mij niet mogelijk is af te leiden. ... ELSEVIER. Nederlandsche de Valois'. Niet tot beantwoording der gestelde vraag, maar tot bevestiging van het medegedeelde door M. S. te B., moge dienen, dat tot in 1832 te Piershil, in de Beijerlanden, anders gezegd de Hoeksche Waard, gewoond heeft JAN DE VALOIS, landbouwer, geleverde gevangenen, van den Turkschen | die mede gewoon was zich te beroemen uit Keizer een geheel schip met Grieksche handschriften ontving, die althans grootendeels naar de bibliotheek van het Escuriaal zijn overgebragt. En tot nog toe kent men bijna niets van hetgene in die zeldzame schatten verborgen ligt. Wat den diefstal in kwestie betreft, deze geldt niet den Grooten Heer, maar de bibliotheek van BESSARION te Venetië, waaruit MENDOZA de kostbaarste codices heimelijk zou ontvreemd hebben, met in de plaatsstelling van andere handschriften: een feit, dat men zich van een enkel werk gereedelijk, maar van vele ter naauwernood kan voorstellen, en dat overigens op zeer losse geruchten steunt. Die meer van deze zaak begeert te weten, raadplege de schrijvers, aangehaald door PETRUS BURMANNUS Secundus, in zijne noot op JOANNES SECUNDUS, Tom. II, p. 93, edit. P. BOSSCHA. SAXO SYLVIUS. Nederlandsche de Valois' (II.; bl. 27). Dat er een geslacht DE VALOIS omstreeks de helft der 17de eeuw in den Briel heeft gewoond, mag worden afgeleid uit het huwelijk van den reeds genoemden Predikant HENDRIK DE VALOIS, te Leyden, op den 7den Maart 1657 voltrokken, luidende in de Aanteekenings-registers aldus : >>> HENRICUS DE VAELLOIS, Dienaer des God>> delicken Woorts, op den Bommelin Vlackqué, jongman van den Briel, wonende op den ► Bommel, vergeselschapt met JAN ANGILLES >> syn bekende, > met JANNEKEN LOMME, jonge dochter van Ley> den, vergeselschapt met CATHALYNE DE WIT›TE, haer moeder." het vorstelijke huis DE VALOIS af te stammen. Hij werd, even als det. a. p. genoemde HENDRIK DE VALOIS, in de wandeling nooit anders genoemd dan JAN DE VLOOS, of eigenlijk DE VLOOIS. In het genoemde jaar 1832 (of was het nog in 1831?) heeft hij in eene vlaag van minnenijdeenen manslag begaan, en, onder kapitale beschuldiging naar het Geregtshof van Zuid-Holland verwezen, is hij, vóór de openbare behandeling zijner regtszaak, in de gevangenis gestorven. Naar ik mij wel meen te herinneren, heeft hij ook nog als gevangene roem gedragen op zijne vorstelijke afkomst. Voor mij zelven heb ik in der tijd het meest overgeheld tot het vermoeden, dat de familienaam, op Fransche herkomst heenwijzende en waarschijnlijk ook daaruit af te leiden, tot de traditie van vorstelijken oorsprong in de familie diens landbouwers zelve aanleiding gegeven had; terwijl die naam zich even gereedelijk uit het Landschap, Graafschap, later Hertogdom Valois, als uit verwantschap met het vorstelijke geslacht der VALOIS liet verklaren. Althans van wapens, schriftelijke bewijzen, of meer bepaalde historische traditiën in die familie, is mij niets gebleken. H. J. S. [A. G. D. G. te G. herinnert zich, dat hij vóór een paar jaren, op een togtje door het land van Voorne en Putten, eenen voerman aantrof, welke hem verhaalde, dat zijne voorouders zeker niet gedacht hadden, dat hij, hun nazaat, als voermansknecht zijn brood voor zijn gezin zou moeten verdienen. In de wandeling noemde men hem DE VLOOIS, maar zijn wezenlijke naam was: DE VALOIS. Hij wist, dat hij van Franschen oorsprong was, en dat, vele jaren geleden, bij zijn grootvader, die in het bezit van vele bewijsstukken moet geweest zijn, een aanzienlijk |