صور الصفحة
PDF
النشر الإلكتروني

len het ES DE LAM

7. Als

DE LA

LOIS,

JETJE

DRIK

HEN

omt,

Pre

der

aar

mst

miet

R.

or

ng

ge

el

it

1.

vreemdeling was gekomen, welke, voorgevende 's mans
belangen te zullen behartigen en in Parijs te bewer-
ken, dat hij in zijne regten hersteld werd, zijne pa-
pieren wist magtig te worden, maar later nooit iets
van zich heeft laten hooren.]

Engelschetooneelspelers in de Nederlanden (II.;
bl. 27). Dat Engelsche tooneelisten, onder
anderen te Utrecht, gespeeld hebben, blijkt
uit de Thes. Rek. dier stad, alwaar men leest:
Schenkelwyn. 31 July 1597.

Sekere Engelsche Comedianten, voor hore >> speelen op ten stadhuyse, 8. q. [quaert] > Fransche wyns" (*).

In de Gerechtsdagboecken (dispositiën van den Raad) van Leyden, komen verscheidene verzoeken voor van eenen Engelschen troep Comedianten, om te mogen spelen, en wel vóór den jare 1614. Deze extracten heb ik nu niet bij de hand om ze mede te deelen, doch hoop daarop nader terug te komen. Zie hier echter een verzoek van den Engelschman

WILLEM PEDEL:

› Op te Requeste daerby den voorn. WILLEM PEDEL, versochte aen die van de Gerechte der stadt Leyden omme te mogen speelen verscheyde fraeye ende eerlicke spelen mettet lichaem, sonder eenige woorden te gebruycken, stont geappostileert: Die van de Gerechte deser stadt Leyden hebben voor zoe veel in hem es, den thoonder toegelaten ende geconsenteert, laten toe ende consenteren mits desen binnen dezer stede inde Kercke vant bagynhoff te mogen spelen voor de gemeente ende syne speelen verthoonen, mits dat hy hem daervan zalt onthouden geduyrende tdoen van de predicatien van Gods woorts, en dat de arme Weesen alhier zullen genieten de gerechte helfte van de incomende proffyten, en dat zulex int geheel zullen werden ontfangen en gecollecteert by een persoon daertoe bij Mren van de Arme

Weesen te stellen ende committeeren.

Aldus gedaen op ten xviij Nov. 1608.

Onderstont: mygegenwoordich J. VAN HOUT". Minder gunstig was hun bescheid op het verzoek van zekeren PIETER PIERST, van Praga (Praag?) van den 30 Oct. 1593: » Op te requeste daarby de supplt. es versoukende consent, dat hy dese aenstaende Kermisse soude mogen verthoonen, alle consticheyt (!) veel schoene saccken: als de passie ons Heeren, het Avontmaal, Wasschen der voeten synder jongeren &z. &z. Es geappostilleert: Nihil ut petitur".

.. ELSEVIER.

Enyelsche tooneelspelers in de Nederlanden. In 1656 kwamen Engelsche tooneelspelers te Dordrecht, die echter spoedig moesten vertrekken. Omstreeks 1600 verschenen eenige > Engelsche Comedianten in Duitschland, die > den smaak voor bijbelsche en zedekundige › stukken merkelijk verminderden"; dit is alles,

(*) J.J.DODTVAN FLENSBURG, Archief, III.;bl.271.
D. III.

naar ik vermeen, wat over deze tooneelspelers
voorkomt in het anders belangrijk geschrift
van Dr. SCHOTEL, Blik in de Gesch.v.h.Tooneel
enz., in zijne Tilburgsche Avondstonden, 1850;
zie aldaar bl. 206 en 266, alwaar in de aant.
(122) tevens door hem wordt aangehaald GER-
VINUS, Handb. der Geschichte der Poet. Nation.
Litt., 2te Ausg., Leipzig 1842, Th.IV.S.98 (*).
V. D. N.

[Eenige lezenswaardige bijdragen over Engelsche tooneelspelers in Nederland en in Duitschland, vindt men, volgens N. P. BIBLIOPHILUS, in the Athenaeum van 1849, No. 1139; van 1850, No. 1185; van 1851, No. 1210, 1212. NOTES AND QUERIES, II, 184, 459; III, 21. J. M. verwijst insgelijks naar the Athenaeum van 1849, No. 1138, en van 1851, No. 1246; alsmede naar de Neue Preuss. Provincial Blätter (Königsb. bei TAG und KOCH) 1850, Vol X, NO. 3 en 4; welke Blätter tevens Ein Versuch über die Geschichte der Bühne in Preussen, van Prof. HAGEN bevatten, waarin ook Nederland ter sprake komt. - CONSTANTER deelt het volgende uit de spelen van G. A. BREDERO mede, ter bevestiging van hetgeen HEYWOOD EN TIECK, aangaande het besprokene onderwerp, vermelden.

,, Ick mach soo langh oock by geen reden-ryckers zijn:
Want dit volckje wil steets met allen menschen gecken,
En sy kunnen als d'aep haer afterst niet bedecken;
Sy seggen op haer les, soo stemmigh en soo stijf,
Al waer gevoert, gevult met klap-hout al haer lijf!
Waren 't de Engelsche, of andere uytlandtsche
Die men hoort singen, en soo lustigh siet dantse
Dat sy suyse-bollen, en draeyen als een tol:
Sy spreken 'tuyt haer geest, dees leeren 'tuyt een rol.
'tIsser weer na (seydick) als 'tis, sey EELHART schran-

der,

Dat verschil is te groot, besiet men 't een by 't ander!
D'uytheemsche die zijn wuft, dees raden tot het goedt,
En straffen alle het quaet bedecktelijck en soet.]

De Santhortsche Geloofsbelijdenis (II.; bl. 27). Zie hier het eenige antwoord, dat ik op de hierover gedane vraag vermag te geven, Het bedoelde boekje bevat 64 bladzijden. Voor op den titel staat: De onveranderlijke Santhortsche Geloofsbelijdenis, in rijm gebragt

door eene Zuster der Santhortsche Gemeente. Ter Drukkerye van haare Koninglijke Majesteit REDEN. Deze Geloofsbelijdenis beslaat 24 bladzijden. Dan volgt een nieuw titelblad voor: De Menuet en de Dominces Pruik. (Die een kuil voor een ander graaft, zal 'er zelve in vallen). Dit loopt door tot bl. 52, alwaar nogmaals een titelblad verschijnt met de woorden: Vergeefsche raad (Ridendo dicere verum quis vetat?). De dichteres dezer stukjes, welke vóór 1795 in het licht gekomen zijn, was ELISABETH WOLFF, geb. BEKKER, over welke men zie: WITSEN GEYSBEEK, Woordenb. der Dichters, D. VI., bl. 544-553. Het zoogenaamde Santhorster kuddeke acht ik nimmer bestaan te

(*) Detitelis: GERVINUS, Neuere Geschichte der poe-
tischen Nationalliteratur der Deutschen, T. III, alwaar
van S. 69-116 van den eersten druk, uitvoerig over het
Duitsche tooneel, en (van S. 96-100) over de zooge-
naamde Engelsche Comedianten, die omstreeks 1600
Duitschland in alle rigtingen doortrokken, gesproken
wordt.
Aanm. v. h. Bestuur.

3

[ocr errors]

hebben, ofschoon de dichteres bij den aan-
hef zegt:

,, Zij die we als Zusters en als Broeders steeds ontmoe-
ten,

En voor Belijders van't Santhortsch systema groeten,
Gelooven deez' belijdenis,
Zoo als zij hier te vinden is."

In hoever deze geloofsbelijdenis in betrek-
king moge staan met den huize Sandhorst,
onder Wassenaar, betuig ik niet te weten.
Mogt voorts L. Tlt. zelf het boekje begeeren
in te zien, dan heeft hij het slechts franco van
mij te ontbieden, en ik zal het hem dadelijk |
toezenden.
A. J. VAN DER AA.

De Santhortsche Geloofsbelijdenis; de Koffer
van de Groot. Reeds vóór 1785 moet deze dus-
genaamde Geloofsbelijdenis in druk gegeven
zijn. Men mag dit opmaken uit de beoordee-
ling van het werk betiteld: Het leven van HUGO
DE GROOT enz. versierd met twee juiste af beeldin-
gen van het koffer, waarin DE GROOT zyne gevan-
genis ontkomen is, geteekend naar het echte koffer
zelft, thans berustende onder den Heer Mr. JACOв
KLINKHAMER, Amsterd. by J. B. ELWE en D. м.
LANGEVELD, ao. 1785, in gr. 8°., voorkomen-
de in de Vaderl. Letteroefeningen van 1785, I.;
bl. 184. - Dat stuk vangt aan op deze wijze:
>> Eene welbekende Vaderlandsche Dichteres-
setelt, in het Request aan haare Majesteit, de RE-
DEN, ingeleverd door de Santhorstsche Geloofsbe-
lijdenis, onder de Relequien, door deezen
Aanhang in de hoogste waarde gehouden,

De Kist van onzen GROTIUS".

De slotsom van die recensie is twijfel aan de echtheid des gemelden koffers, in 't bezit van Mr. JACOB KLINKHAMER, zoodat de Santhortsche Geloofsbroeders in het ongelijk worden gesteld.

.. ELSEVIER.

De Santhortsche Geloofsbelijdenis. De bij-
zonderheden omtrent het gedicht de Menuet
zijn vermeld bij SCHELTEMA, Geschied- en Let-
terk. Mengelwerk, DI. IV, Stuk III, bl. 164 en
292. Het werd ten jare 1771 of 1772 in het
licht gegeven. Tegen de Santhortsche geloofs-
belijdenis en de Menuet zijn vele geschriften
uitgekomen.
B. J. A. M.

Muntstuk van Lodewijk XVI, gejaarmerkt 1793 (II.; bl. 27). Dit is de écu of kroon. Van deze muntsoort vond men er:

Bij DE SMETH VAN ALPHEN, 1810, bl. 157, No. 3025; bij W. C. ESDRÉ, 1842, bl. 108, No. 1992; bij J. J. VOÛTE, 1844, bl. 136, No.2646; bij BARNAART VAN BERGEN, 1851, bl. 96, N°. 1962.

De bijgevoegde letter diende om de plaats der munting aan te wijzen.

C. G. B.

...

de eene zijde staat, even als op het stuk van Σ., een genius, de constitutie schrijvende, met het omschrift: Règne de la loi, en onder den genius: l'an de la liberté, waar het cyfer niet duidelijk te onderkennen is. Maar de Fransche haan, de pijlbundels, de vrijheidsmuts zijn er niet op te vinden; misschien wel uitgesleten, gelijk ook het randschrift. Diezelfde zijde op mijn stuk heeft voorts nog: 30 SOLS.

Aan den anderen kant heeft men het borstbeeld van LODEWIJK XVI, met het omschrift: LOUIS XVI, Roi des François, insgelijks overeenkomende met de munt van 2. Onder het borstbeeld staat zeer duidelijk 1792. Is misschien ook het cijfer 3 op het stuk van 2. wat onduidelijk? Gaarne beken ik toch het jaarcyfer 1793 evenmin met de historische feiten te kunnen rijmen als Zijn Ed. Η. Τ.

[C. v. E. verwijst naar het werk van den Graaf VAN RENESSE-BREIDBACH, Mes Loisirs, Amusemens

Numismatiques, 1836, II, p. 193, Nos. 12324, 12325 en 12327, om te doen opmerken, dat men in het jaar 1793 meer dan ééne soort van munt met het borstbeeld van LODEWIJK XVI enz. geslagen heeft.]

Muntstuk van Lodewijk XVI, gejaarmerkt 1793. In l'Histoire Numismatique de la Révolution Française par Mr. H. (A. HENNIN) leest men pag. 398, No. 588, Pl. 59, het volgende:

› La fabrication des monnaies à l'effigie de LOUIS XVI avec l'indication de 1793 est un des faits les plus singuliers de cette époque. Depuis la journée du 10 Août 1792 jusqu'au mois de Février 1793 il ne fut pris aucune disposition législative par l'Assemblée Nationale, ni par la Convention sur les monnaies. Il eut été naturel qu'en l'absence de toute législation sur l'ancienne monnaie et sur celle à lui substituer, les Hôtels des monnaies eussent continué à fabriquer en 1793 les pièces aux types de 1792. Cela a eu lieu dans divers pays et dans divers temps. Mais la confection de coins portant l'effigie de LOUIS XVI et l'année 1793, quand la déchéance et la République avaient été décrétées le 21 Septembre 1792, et le Roi mis en jugement en Novembre de la même année, est une circonstance bien extraordinaire. Elle s'explique sans doute en disant que les Hôtels des monnaies n'ayant reçu aucune notification officielle rélative à un changement dans les types des monnaies, continuèrent à exécuter les lois antérieures, sans tenir compte du changement de la loi politique de l'Etat. Mais c'est précisément cela qui constitue un fait des plus extraordinaires à une semblable époque. Toutes les espèces ayant cours alors furent ainsi frappées avec l'effigie Royale et le millésime de 1793 dans divers Hôtels des monnaies; les quantités frappées de ces espèces furent

Muntstuk van Lodewijk XVI, gejaarmerkt
1793. Ook ik ben bezitter van een dergelijk | même considérables.

grof stuk Fransch geld. Het heeft de grootte
van een onzer tegenwoordige Guldens. Aan

Ces fabrications de monnaies à l'effigie Royale, causèrent, comme il est facile de

[merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][ocr errors][merged small]

l'imaginer, de vives réclamations et des dé-
nonciations contre les administrations des
monnaies. Enfin la Convention Nationale,
par ses décrets du 5 Février 1793 et 26 Avril
suivant, fixa les types des nouvelles mon-
naies; les nouvelles espèces avec l'indication
de la République furent alors frappées au
millésime de 1793, mais ces nouveaux coins
ne furent prêts qu'au mois d'Août. Les ré-
clamations que la fabrication des espèces à
l'effigie de LOUIS XVI avec la date de 1793
avaient produites contre les administrations,
se prolongèrent malgré les décrets sur les mon-
naies républicaines etc. etc." W. D. V.

Nieuw ontdekte landen (II.; bl. 27). In ant-
woord op de vraag van den Heer G. P. ROOS
vermelden ook wij ons leedwezen dat de tot
heden uitgegeven kaarten niet zijn bijgewerkt
met de nieuwere ontdekkingen, vooral die in
het Zuider-Halfrond, sedert 1831 tot in den
laatsten tijd, doch dat juist in dit gebrek zal
worden voorzien, nademaal eene Wereldkaart
binnen kort op zeer grooten schaal uit te ge-
ven door den Boekhandelaar c. F. STEMLER
alhier, alle latere ontdekkingen, zelfs met de
de daartoe betrekkelijke reisroutes, aanwijzen
zal, met name de reizen van BISCOE, ROSS,
CH. WILKES, BELLINGHAUSEN enz. in het verre
Zuiden, zoodat ook het zuidelijkste Victoria-
Land met de op 78° Z. B. liggende bergen
Erebus en Terror, door Ross ontdekt, daarop
te vinden zullen zijn. Uitvoerig zullen er ook
de jongste nasporingen omtrent de Noord-
Pool-gewesten op aangeteekend wezen. Der-
halve zal die uitgaaf eene ware behoefte ver-
vullen.
J. K.

[STEMLER's Wereldkaart is vóór weinige maanden
in 't licht gegeven. Opruime schaal aangelegd, is zij
zorgvuldig bewerkt en beveelt zij zich aan door juist
heid en duidelijkheid. Wij hebben er de aanwijzing
der jongste reizen op gevonden, zoo als die in het be-
rigt des Hn. J. K. toegezegd was.]

Ik ken er onder mijne Ambtsbroeders, welke, even als ik, die ontdekkingen bijhouden, namelijk zoo veel hun doenlijk is; want weinigen kunnen zich het aanschaffen van vreemde geographische werken en kaarten veroorloven.

Ik geef het voor beter, hoe ik de gevraagde streken op mijne kaart heb aangewezen, en begin daartoe met het Ooster halfrond.

Tusschen ijsvelden en ijsbergen, tot eene hoogte van 80 meters, en welke reeds vóór 60° Z. Br. beginnen, ontdekte ENDERBY in 1830 eene kust, welke zich van 55o Lengte van Ferro, en 71° Z. Br. uitstrekt tot 70° Lengte en 66° Z. Br., en dus even boven den Zuidpoolcirkel; van waar weder eene kust zich nederwaarts buigt, door KEMP in 1833 gezien en Kemp's Land genoemd, welke door ijsvelden en misschien ook als land verbonden is met

5.) de Sabrina kust; BALLENY ontdekte die in 1839; zij strekt zich bogtig uit van 115° tot 150° Lengte, op eene gemiddelde breedte van 65°; op 150° Lengte strekt de kust zich heuvelachtig noordwaarts uit en vormt

7.) de Clarie of Clairie kust, die eerst weder nederwaarts loopt en dan onder den naam Adélie Land zeer bergachtig is, van 156° tot nagenoeg 180°, waar zij sterk zuidwaarts gebogen zich in het ijs verliest. Deze kusten, alsmede Sabrina, werden in 1840 door den helaas! zoo vroeg en zoo treurig overledenen Franschen Admiraal DUMONT D'URVILLE, zoo niet ontdekt, toch bepaald. Dit Adélie schijnt de vrager verward te hebben met Adelaide, een der Biscoe-eilanden, naar hun' ontdekker ge

noemd.

8.) Deze kusten zijn verschrikkelijke woestijnen, zonder eenigen groei en met eene koude van 30 à 40° RÉAUMUR. Zij werden van 1838-1840 ook ontdekt en bezocht door WILKES, een Amerikaan, en heeten naar hem ook Wilkes' Land.

9.) Op het Wester halfrond vond BALLENY in 1839 tusschen 183 en 184° O. Lengte nagenoeg onder den Zuidpoolcirkel de eilanden sedert naar zijn naam genoemd, en ten zuiden van deze op 70° Breedte vond J. C. ROSS reeds in 1840

Nieuw ontdekte landen. Wanneer men in het
hoekje van den haard de koene reizigers, die
ver in het barre Noorden of Zuiden doordron-
gen, volgt, en dan eene hollandsche kaart
voor zich heeft, ondergaat men teleurstellin-
gen, de eene na de andere. Ook met de mees-
te Duitsche atlassen is het weinig beter. Hoe
10.) een land, dat hij Victoria Land noem-
komt dat? Zeker doordien deze poolstreken | de, en dat misschien eene voorzetting is van
slechts op eene wereldkaart geschikt kunnen
Wilkes' Land.
worden aangewezen, en die is in dergelijke
atlassen van te kleine afmeting. Maar op de
wereldkaart, bekroond van wege het Nederl.
Onderw. Genootschap, konden en moesten
ze allen zijn. Dat ze er niet allen gevonden
worden, is verschoonbaar voor den vervaar-
diger, maar dat ze op de gedrukte kaart niet
zijn, bevreemdt, daar er, zoo ik meen, nog
ongeveer vijftig Gulden in uitgave is gebragt,
voor het aanschaffen van kaarten, enz. ter
correctie van de bekroonde kaart.

Of er van daar eene verbinding is van land achter of onder die ijsgebergten met Grahamsland 310° O. Lengte of 50° W. Lengte, is mij niet bekend. Wel vonden er de Russen BELLINGHAUSEN en SIMONOFF, in 1831 en 1832, tusschen 289 en 303° Lengte, en op 69° Breedte de eilanden Peter I en Keizer Alexander.

2.) Graham's Land (in 1832 door BISCOE ontdekt) strekt zich bijna N. W. uit tot Palmer's Land, in 1821 door PALMER gevonden, hetwelk eindigt bij kaap Possession, waar het

3*

-

2

[ocr errors][ocr errors]

door Baai Hugues van Trinity Land, door PO-
WELL ontdekt, gescheiden is. Voor deze kust
liggen de eilanden Kempt, Smith, Low, enz.
Trinity of Drieëenigheidsland is door het ka-
naal van Orléans gescheiden van

6.) Louis Philippe en van Joinville Land, in

in 1837 door DUMONT D'URVILLE Ontdekt en
benaamd, schoon POWELL het reeds vroeger
gevonden had.

Ten N.van deze kusten liggen de Z. Shetland
Eilanden, door den Engelschman SMITH in
1819 wedergevonden en benaamd. Deze streek

En hiermede voor ditmaal genoeg!

J. ALLIROL.

[De Heer J. ALLIROL had dit stuk ook geplaatst in de Kamper Courant van 3 Junij 1852, No. 1562.

De Heer H. FRIJLINK verpligtte ons met de toezending zijner Kaart der Zuidpool-zee en Zuidpool-landen (Amst. 1852) laatstelijk den inteckenaars zijner Nieuwe Hand-Atlas der Aarde gratis aangeboden. Terwijl wij ZEd. hiervoor onzen opregten dank betuigen, verblijdt het ons den Heer G. P. ROOS en anderen belangstellenden te kunnen mededeelen, dat wij op dit even duidelijk als uitvoerig bewerkte stuk geen enkel dier jongst ontdekte landen en kusten vruchteloos gezocht hebben, door onzen Vrager zoo noode gemist op alle

werd reeds in 1599 ontdekt door onzen land-Nederlandsche kaarten, maar, bij gelijke ervaring,

genoot DIRK GERRITSZ, gezegd van Enkhuizen
of ook wel van China, omdat hij dat land be-
zocht had. Van toen af werden deze kusten
door onze zeelieden besproken als het Groote
Zuidland of Dirk Gerritszland, welks aanwe-
zen echter steeds bestreden werd, tot dat Ka-
pitein SMITH in 1819 zoo ver om de Zuid ge-
raakte, dat hij ze terug vond. Tot de Shet-
land-eilanden behooren: Livingstone, Green-
wich, Nelson, Koning George, de vulkaan
Bridgeman, enz.

2 en 3.) Iets oostelijker ligt de Powell's Kust,
of ziet men, zoo als later gebleken is, de Po-
well's-eilanden, ook Austraal Orcaden genoemd,
waarvan de voornaamste dezelfde namen dra->
gen als de Europesche Orcaden, b.v. Mainland
of Pomona enz., door POWELL ontdekt en door
WEDDEL nader bezocht.

1.) Eindelijk op dan min dan meer dan 350°
O. Lengte en dus op 10° W. Lengte en tus-
schen 54 en 60° Z. Breedte ligt Sandwichland,
dat later bleek een Archipel te zijn, waarvan
de bovenste groep eilanden den naam heeft:
Eilanden van den Markies van Traverse. Ver-
der de eilanden Chandeleur, Saunders, Mon-
tague, Bristol, Brown, Sandwich, Thule, enz.
Met de ontdekkingen in de Noorder IJs-
zee staat het op de landkaarten even treurig.
Om van de vroegere niet te gewagen, van
die, gedaan door ROSS EN PARRY 1818, PARRY
1819 [-1822], JOIN FRANKLIN 1819-1821;
E. PARRY 1821-1823 [1824-1825?], sco-
RESBY 1822, CLAVERING, 1823, GRAAH (cen
Deen) 1829-1830, BLOSSEVILLE (een Fransch-
man) 1833, JAMES ROSS 1829-1833 [1832?],
en enkele anderen, die, deden ze dan al geene
nieuwe ontdekkingen, toch het reeds bekende
bezochten en hier en daar juister bepaalden;
van die alle vindt men weinig. Ook het punt,
dat PARRY op den gevaarlijken maar beroem-
den togt met sledehooten over het poolijs op
16°-55′ Lengte en 82°- 45′ N. Breedte be-
reikte en waardoor hij den prijs, door de Ad-
miraliteit uitgeloofd, verwierf, wordt niet
aangewezen. Dit alles is treurig; maar nog
bedroevender is het, dat men op inlandsche
kaarten vele ontdekkingen, door Nederlan-
ders in vroeger of later tijd gedaan, niet, of
onder vreemde namen vindt aangewezen!

door den Heer ALLIROL tot eigen gebruik zorgvuldig bijgehouden. Zoo is, immers wat de Zuidpoolstreken betreft, ook van dezen kant de waarlijk treurige leemte verholpen: eene omstandigheid waartoe wij met grond gelooven mogen, dat de in ons Blad geopperde kwestie aanleiding gegeven heeft.]

Invloed der maan op de weêrsgesteldheid (II, ; bl. 28). In het beroemde werk van J. A. UILKENS, De Volmaaktheden van den Schepper enz. D. I., over den Sterrenhemel, geheel vernieuwd door Prof. F. KAISER, leest men hieromtrent het volgende:

> Het is zonderling hoe eene volksmeening › zich kan staande houden, ofschoon slechts weinige waarnemingen toereikende zijn, om > hare ongegrondheid te bewijzen. - Wie → den loop van het weder met eenige aandacht > gadeslaat, kan al zeer ligt ontdekken, dat >> het zich weinig of niet om de beweging der > maan bekommert, en dat, zoo de maan al eenigen invloed op het weder mogt uitoefe> nen, die invloed, in het dagelijksche leven, › waar slechts het gezigt en het gevoel wordt > geraadpleegd, volstrekt onmerkbaar is. In ▸ deze eeuw, en vooral in de laatste jaren, > hebben verschillende sterrekundigen opzet> telijke en strenge onderzoekingen in het werk >> gesteld, om den mogelijken invloed der maan > op het weder met juistheid te bepalen. Zij ▸ verzamelden daartoe eene ongelooflijke me> nigte van waarnemingen, met naauwkeurige > werktuigen volbragt, den warmtegraad en > de drukking der lucht, de hoeveelheid van gevallen regen en de rigting en de kracht ▸ van den wind betreffende. Allen kwamen >> zij eenstemmig tot het besluit, dat noch door de schijngestalten der maan, noch door ha▸ ren veranderlijken afstand van de aarde, >> noch door hare verschijning boven den horizon, zoo groote veranderingen in het we> der veroorzaakt worden, dat zij zich in het > dagelijksch leven zouden doen bemerken. > Ofschoon de maan volstrekt niet die groote >> beheerscheresse van het weder is, waarvoor › zij gehouden wordt, kan men het toch als > de uitkomst van talrijke onderzoekingen > beschouwen, dat zij niet van allen invloed ▸ op het weder ten eenen male is ontbloot. Uit ▸ vele duizendtallen van waarnemingen, die

▸ een groot aantal van jaren omvatten, is het |
▸ inderdaad gebleken, dat de schijngestalten
▸ der maan een' zeer geringen invloed op de
› warmte, de helderheid en de drukking der
> lucht uitoefenen, wiens loop met den tijd
>> des jaars schijnt te veranderen en zich niet
met juistheid laat vaststellen. Ook de hoe-❘
▸ veelheid regen, en de rigting en kracht van
▸ den wind, schijnen, ofschoon in zeer geringe
▸ mate, van de schijngestalten der maan af te
hangen. De drukking der lucht, zoowel als

Invloed der maan op de weêrsgesteldheid. Het beste middel, om de weêr-profeten (die uit de gestalten der maan het weder voorspellen, gelijk de oude heksen de toekomst uit het koffijdik, en met bijna evenveel grond als deze) van de ongerijmdheid hunner begrippen te overtuigen, zou voorzeker zijn, een paar jaren lang de moeite te nemen, om de schijngestalten der maan, den tijd harer opkomst en van haren ondergang enz. van dag totdag op te schrijven en daarbij steeds de weêrsge

▸hare warmte, schijnen, gemiddeld, iets toesteldheid aan te teekenen, zoo als zij vóór en

> te nemen, naarmate de maan zich in hare ▸ loopbaan van de aarde verwijdert. Al die ▸ werkingen van de maan op het weder be> toonden zich echter zoo gering, in vergelij>king van die der zon, en van oorzaken, › welke wij niet kennen en deswege toevallig ▸ noemen, dat uit den ganschen voorraad van ▸ beschikbare waarnemingen, niet meer dan haar aanwezen kon blijken, en noch haar > juist bedrag, noch haar juiste loop bepaald ▸ kon worden. Men zoude eene reeks van >> waarnemingen, opzettelijk voor dat doel >> volbragt, en gedurende ten minste cene ▸ eeuw voortgezet, moeten bezitten, om de ▸ werking der maan met juistheid van de ove> rige te kunnen schiften, welke eenen beslis> senden invloed op het weder uitoefenen; ▸ en, kunnen de fijnste werktuigen haar naau› welijks verraden, dan moet zij ook wel voor ▸ onze zintuigen volstrekt onmerkbaar zijn."

W. T.

[PHILOMUSOS deelt ons geheel dezelfde uitkomsten mede. Sprekende van de geleerde nasporingen, waaraan men die verschuldigd is, en welke vooral in de laatste jaren uiterst zorgvuldig en naauwkeurig zijn in 't werk gesteld, wijst hij bepaaldelijk op de verdiensten der Berlijnsche sterrekundigen BEER en MÄDLER, als die zich wel acht jaren lang (1830-1838) onafgebroken hebben bezig gehouden met waarnemingen omtrent de maan, ten einde haren invloed op de luchtsgesteldheid der aarde na te gaan en zoo mogelijk de mate er van te bepalen. Hunne ontvouwde resultaten brengen hem, aan 't slot zijns berigts, tot deze gevolgtrekking: „Zoo vervallen", zegt hij,,, van zelf ook die eeuwenoude vooroordeelen, volgens welke doorgaans volle maan vorst moet geven, nieuwe maan slecht weder, de opkomende maan den nevel wegtrekt enz. Vooroordeelen, die met de vorderingen der wetenschap wel eveneens alle gezag verliezen zullen, als reeds lang in den stroom der tijden verzonken is het geloof aan den invloed der maan op ziekten van menschen en dieren, en menige andere dwaling van dergelijken aard".

Als derde getuige van den uiterst geringen, slechts met de fijnste instrumenten bemerkbaren invloed der maan op de luchtsgesteldheid, is de Heer L. Tit. opgetreden. Ook hij beroept zich daarbij terstond op Prof. KAISER, wiens voorstelling in het 1ste Deel van UILKENS (bl. 276-280) door W. T. gedeeltelijk voor onzen Vrager afgeschreven, door hem in eenige hoofdtrekken wedergegeven wordt. - Dáár toch is het, en niet in zijnen Sterrenhemel (2de dr. DI. I, bl. 152) dat onze vermaarde landgenoot de gronden zijner op dit stuk gevestigde overtuiging heeft medegedeeld, na ▲ wier vermelding onze Correspondent zijn relaas vervolgt op deze wijze:]

na het opkomen en het ondergaan der maan, door naauwkeurige barometers, thermometers en vochtmeters waargenomen wordt. Dan zou men zien, dat de invloed der maan, hoewel die eenig belang mag hebben voor de diepere nasporingen der natuur-onderzoekers, echter te gering is om in het dagelijksch leven in aanmerking te worden genomen. Geheel iets anders is de werking der maan op de getijden, die voornamelijk door haar te weeg worden gebragt. Deze toch, afhankelijk van de aantrekkingskracht der maan, hebben een geregelden loop; en moeten dus niet verward worden met de onregelmatige, d. i. van alsnog onbekende wetten afhankelijke, veranderingen des weders. Dus ook is het gelegen met de spiegelproef, dikwerf aangevoerd als bewijs van de heerschappij der maan over het weder, en dáárin bestaande, dat, als wel eens door de zeelieden geschiedt, onderzocht wordt of het beeld der maan, in spiegels herhaaldelijk weerkaatst, zich enkel of dubbel of veelvoudig vertoont, om dan daaruit het besluit op te maken omtrent de luchtsgesteldheid. Dit berust echter niet op den invloed der maan, alsof deze hare vertooning kon wijzigen, maar op de straalbreking in den dampkring, die bij beroering der lucht door naderende buijen of stormen onzuiver wordt. Uit die afwijkingen der straalbreking kan dus wellicht het eene of andere worden opgemaakt; maar indien dit zoo is, dan maakt men het op uit den toestand der lucht zelve, die zich aan die gewijzigde spiegeling doet kennen. - Nopens den werkelijk zeer geringen invloed der maan op de luchtsgesteldheid, mag men eene belangrijke mededeeling van resultaten verwachten in het laatste deel van den Kosmos van ALEXANDER VON HUMBOLDT. L. Tlt.

[R. C. B.'s antwoord is ontleend aan het kortere
berigt in de Sterrenhemel (DI. I, bl. 159 van den Isten
druk). Zoowel de cene als de andere plaats van denzelf-
den Schrijver is aangehaald door E. G., die daarenboven
zijne persoonlijke overtuiging te kennen geeft, dat de
maan geenerlei invloed uitoefenen kan, noch op het
klimaat noch op de aarde zelve noch ook vooral op het
water: eene overtuiging, die hij als de vrucht van veel-
vuldig onderzoek zich voorstelt eenmaal openbaar te
maken en des noods te verdedigen.

Gaarne wenschte hij ook van den eenen of anderen
Navorscher inlichting omtrent zeker werk, waarvan

« السابقةمتابعة »