len het ES DE LAM 7. Als DE LA LOIS, JETJE DRIK HEN omt, Pre der aar mst miet R. or ng ge el it 1. vreemdeling was gekomen, welke, voorgevende 's mans Engelschetooneelspelers in de Nederlanden (II.; Sekere Engelsche Comedianten, voor hore >> speelen op ten stadhuyse, 8. q. [quaert] > Fransche wyns" (*). In de Gerechtsdagboecken (dispositiën van den Raad) van Leyden, komen verscheidene verzoeken voor van eenen Engelschen troep Comedianten, om te mogen spelen, en wel vóór den jare 1614. Deze extracten heb ik nu niet bij de hand om ze mede te deelen, doch hoop daarop nader terug te komen. Zie hier echter een verzoek van den Engelschman WILLEM PEDEL: › Op te Requeste daerby den voorn. WILLEM PEDEL, versochte aen die van de Gerechte der stadt Leyden omme te mogen speelen verscheyde fraeye ende eerlicke spelen mettet lichaem, sonder eenige woorden te gebruycken, stont geappostileert: Die van de Gerechte deser stadt Leyden hebben voor zoe veel in hem es, den thoonder toegelaten ende geconsenteert, laten toe ende consenteren mits desen binnen dezer stede inde Kercke vant bagynhoff te mogen spelen voor de gemeente ende syne speelen verthoonen, mits dat hy hem daervan zalt onthouden geduyrende tdoen van de predicatien van Gods woorts, en dat de arme Weesen alhier zullen genieten de gerechte helfte van de incomende proffyten, en dat zulex int geheel zullen werden ontfangen en gecollecteert by een persoon daertoe bij Mren van de Arme Weesen te stellen ende committeeren. Aldus gedaen op ten xviij Nov. 1608. Onderstont: mygegenwoordich J. VAN HOUT". Minder gunstig was hun bescheid op het verzoek van zekeren PIETER PIERST, van Praga (Praag?) van den 30 Oct. 1593: » Op te requeste daarby de supplt. es versoukende consent, dat hy dese aenstaende Kermisse soude mogen verthoonen, alle consticheyt (!) veel schoene saccken: als de passie ons Heeren, het Avontmaal, Wasschen der voeten synder jongeren &z. &z. Es geappostilleert: Nihil ut petitur". .. ELSEVIER. Enyelsche tooneelspelers in de Nederlanden. In 1656 kwamen Engelsche tooneelspelers te Dordrecht, die echter spoedig moesten vertrekken. Omstreeks 1600 verschenen eenige > Engelsche Comedianten in Duitschland, die > den smaak voor bijbelsche en zedekundige › stukken merkelijk verminderden"; dit is alles, (*) J.J.DODTVAN FLENSBURG, Archief, III.;bl.271. naar ik vermeen, wat over deze tooneelspelers [Eenige lezenswaardige bijdragen over Engelsche tooneelspelers in Nederland en in Duitschland, vindt men, volgens N. P. BIBLIOPHILUS, in the Athenaeum van 1849, No. 1139; van 1850, No. 1185; van 1851, No. 1210, 1212. NOTES AND QUERIES, II, 184, 459; III, 21. J. M. verwijst insgelijks naar the Athenaeum van 1849, No. 1138, en van 1851, No. 1246; alsmede naar de Neue Preuss. Provincial Blätter (Königsb. bei TAG und KOCH) 1850, Vol X, NO. 3 en 4; welke Blätter tevens Ein Versuch über die Geschichte der Bühne in Preussen, van Prof. HAGEN bevatten, waarin ook Nederland ter sprake komt. - CONSTANTER deelt het volgende uit de spelen van G. A. BREDERO mede, ter bevestiging van hetgeen HEYWOOD EN TIECK, aangaande het besprokene onderwerp, vermelden. ,, Ick mach soo langh oock by geen reden-ryckers zijn: der, Dat verschil is te groot, besiet men 't een by 't ander! De Santhortsche Geloofsbelijdenis (II.; bl. 27). Zie hier het eenige antwoord, dat ik op de hierover gedane vraag vermag te geven, Het bedoelde boekje bevat 64 bladzijden. Voor op den titel staat: De onveranderlijke Santhortsche Geloofsbelijdenis, in rijm gebragt door eene Zuster der Santhortsche Gemeente. Ter Drukkerye van haare Koninglijke Majesteit REDEN. Deze Geloofsbelijdenis beslaat 24 bladzijden. Dan volgt een nieuw titelblad voor: De Menuet en de Dominces Pruik. (Die een kuil voor een ander graaft, zal 'er zelve in vallen). Dit loopt door tot bl. 52, alwaar nogmaals een titelblad verschijnt met de woorden: Vergeefsche raad (Ridendo dicere verum quis vetat?). De dichteres dezer stukjes, welke vóór 1795 in het licht gekomen zijn, was ELISABETH WOLFF, geb. BEKKER, over welke men zie: WITSEN GEYSBEEK, Woordenb. der Dichters, D. VI., bl. 544-553. Het zoogenaamde Santhorster kuddeke acht ik nimmer bestaan te (*) Detitelis: GERVINUS, Neuere Geschichte der poe- 3 hebben, ofschoon de dichteres bij den aan- ,, Zij die we als Zusters en als Broeders steeds ontmoe- En voor Belijders van't Santhortsch systema groeten, In hoever deze geloofsbelijdenis in betrek- De Santhortsche Geloofsbelijdenis; de Koffer De Kist van onzen GROTIUS". De slotsom van die recensie is twijfel aan de echtheid des gemelden koffers, in 't bezit van Mr. JACOB KLINKHAMER, zoodat de Santhortsche Geloofsbroeders in het ongelijk worden gesteld. .. ELSEVIER. De Santhortsche Geloofsbelijdenis. De bij- Muntstuk van Lodewijk XVI, gejaarmerkt 1793 (II.; bl. 27). Dit is de écu of kroon. Van deze muntsoort vond men er: Bij DE SMETH VAN ALPHEN, 1810, bl. 157, No. 3025; bij W. C. ESDRÉ, 1842, bl. 108, No. 1992; bij J. J. VOÛTE, 1844, bl. 136, No.2646; bij BARNAART VAN BERGEN, 1851, bl. 96, N°. 1962. De bijgevoegde letter diende om de plaats der munting aan te wijzen. C. G. B. ... de eene zijde staat, even als op het stuk van Σ., een genius, de constitutie schrijvende, met het omschrift: Règne de la loi, en onder den genius: l'an de la liberté, waar het cyfer niet duidelijk te onderkennen is. Maar de Fransche haan, de pijlbundels, de vrijheidsmuts zijn er niet op te vinden; misschien wel uitgesleten, gelijk ook het randschrift. Diezelfde zijde op mijn stuk heeft voorts nog: 30 SOLS. Aan den anderen kant heeft men het borstbeeld van LODEWIJK XVI, met het omschrift: LOUIS XVI, Roi des François, insgelijks overeenkomende met de munt van 2. Onder het borstbeeld staat zeer duidelijk 1792. Is misschien ook het cijfer 3 op het stuk van 2. wat onduidelijk? Gaarne beken ik toch het jaarcyfer 1793 evenmin met de historische feiten te kunnen rijmen als Zijn Ed. Η. Τ. [C. v. E. verwijst naar het werk van den Graaf VAN RENESSE-BREIDBACH, Mes Loisirs, Amusemens Numismatiques, 1836, II, p. 193, Nos. 12324, 12325 en 12327, om te doen opmerken, dat men in het jaar 1793 meer dan ééne soort van munt met het borstbeeld van LODEWIJK XVI enz. geslagen heeft.] Muntstuk van Lodewijk XVI, gejaarmerkt 1793. In l'Histoire Numismatique de la Révolution Française par Mr. H. (A. HENNIN) leest men pag. 398, No. 588, Pl. 59, het volgende: › La fabrication des monnaies à l'effigie de LOUIS XVI avec l'indication de 1793 est un des faits les plus singuliers de cette époque. Depuis la journée du 10 Août 1792 jusqu'au mois de Février 1793 il ne fut pris aucune disposition législative par l'Assemblée Nationale, ni par la Convention sur les monnaies. Il eut été naturel qu'en l'absence de toute législation sur l'ancienne monnaie et sur celle à lui substituer, les Hôtels des monnaies eussent continué à fabriquer en 1793 les pièces aux types de 1792. Cela a eu lieu dans divers pays et dans divers temps. Mais la confection de coins portant l'effigie de LOUIS XVI et l'année 1793, quand la déchéance et la République avaient été décrétées le 21 Septembre 1792, et le Roi mis en jugement en Novembre de la même année, est une circonstance bien extraordinaire. Elle s'explique sans doute en disant que les Hôtels des monnaies n'ayant reçu aucune notification officielle rélative à un changement dans les types des monnaies, continuèrent à exécuter les lois antérieures, sans tenir compte du changement de la loi politique de l'Etat. Mais c'est précisément cela qui constitue un fait des plus extraordinaires à une semblable époque. Toutes les espèces ayant cours alors furent ainsi frappées avec l'effigie Royale et le millésime de 1793 dans divers Hôtels des monnaies; les quantités frappées de ces espèces furent Muntstuk van Lodewijk XVI, gejaarmerkt grof stuk Fransch geld. Het heeft de grootte Ces fabrications de monnaies à l'effigie Royale, causèrent, comme il est facile de l'imaginer, de vives réclamations et des dé- Nieuw ontdekte landen (II.; bl. 27). In ant- [STEMLER's Wereldkaart is vóór weinige maanden Ik ken er onder mijne Ambtsbroeders, welke, even als ik, die ontdekkingen bijhouden, namelijk zoo veel hun doenlijk is; want weinigen kunnen zich het aanschaffen van vreemde geographische werken en kaarten veroorloven. Ik geef het voor beter, hoe ik de gevraagde streken op mijne kaart heb aangewezen, en begin daartoe met het Ooster halfrond. Tusschen ijsvelden en ijsbergen, tot eene hoogte van 80 meters, en welke reeds vóór 60° Z. Br. beginnen, ontdekte ENDERBY in 1830 eene kust, welke zich van 55o Lengte van Ferro, en 71° Z. Br. uitstrekt tot 70° Lengte en 66° Z. Br., en dus even boven den Zuidpoolcirkel; van waar weder eene kust zich nederwaarts buigt, door KEMP in 1833 gezien en Kemp's Land genoemd, welke door ijsvelden en misschien ook als land verbonden is met 5.) de Sabrina kust; BALLENY ontdekte die in 1839; zij strekt zich bogtig uit van 115° tot 150° Lengte, op eene gemiddelde breedte van 65°; op 150° Lengte strekt de kust zich heuvelachtig noordwaarts uit en vormt 7.) de Clarie of Clairie kust, die eerst weder nederwaarts loopt en dan onder den naam Adélie Land zeer bergachtig is, van 156° tot nagenoeg 180°, waar zij sterk zuidwaarts gebogen zich in het ijs verliest. Deze kusten, alsmede Sabrina, werden in 1840 door den helaas! zoo vroeg en zoo treurig overledenen Franschen Admiraal DUMONT D'URVILLE, zoo niet ontdekt, toch bepaald. Dit Adélie schijnt de vrager verward te hebben met Adelaide, een der Biscoe-eilanden, naar hun' ontdekker ge noemd. 8.) Deze kusten zijn verschrikkelijke woestijnen, zonder eenigen groei en met eene koude van 30 à 40° RÉAUMUR. Zij werden van 1838-1840 ook ontdekt en bezocht door WILKES, een Amerikaan, en heeten naar hem ook Wilkes' Land. 9.) Op het Wester halfrond vond BALLENY in 1839 tusschen 183 en 184° O. Lengte nagenoeg onder den Zuidpoolcirkel de eilanden sedert naar zijn naam genoemd, en ten zuiden van deze op 70° Breedte vond J. C. ROSS reeds in 1840 Nieuw ontdekte landen. Wanneer men in het Of er van daar eene verbinding is van land achter of onder die ijsgebergten met Grahamsland 310° O. Lengte of 50° W. Lengte, is mij niet bekend. Wel vonden er de Russen BELLINGHAUSEN en SIMONOFF, in 1831 en 1832, tusschen 289 en 303° Lengte, en op 69° Breedte de eilanden Peter I en Keizer Alexander. 2.) Graham's Land (in 1832 door BISCOE ontdekt) strekt zich bijna N. W. uit tot Palmer's Land, in 1821 door PALMER gevonden, hetwelk eindigt bij kaap Possession, waar het 3* - 2 door Baai Hugues van Trinity Land, door PO- 6.) Louis Philippe en van Joinville Land, in in 1837 door DUMONT D'URVILLE Ontdekt en Ten N.van deze kusten liggen de Z. Shetland En hiermede voor ditmaal genoeg! J. ALLIROL. [De Heer J. ALLIROL had dit stuk ook geplaatst in de Kamper Courant van 3 Junij 1852, No. 1562. De Heer H. FRIJLINK verpligtte ons met de toezending zijner Kaart der Zuidpool-zee en Zuidpool-landen (Amst. 1852) laatstelijk den inteckenaars zijner Nieuwe Hand-Atlas der Aarde gratis aangeboden. Terwijl wij ZEd. hiervoor onzen opregten dank betuigen, verblijdt het ons den Heer G. P. ROOS en anderen belangstellenden te kunnen mededeelen, dat wij op dit even duidelijk als uitvoerig bewerkte stuk geen enkel dier jongst ontdekte landen en kusten vruchteloos gezocht hebben, door onzen Vrager zoo noode gemist op alle werd reeds in 1599 ontdekt door onzen land-Nederlandsche kaarten, maar, bij gelijke ervaring, genoot DIRK GERRITSZ, gezegd van Enkhuizen 2 en 3.) Iets oostelijker ligt de Powell's Kust, 1.) Eindelijk op dan min dan meer dan 350° door den Heer ALLIROL tot eigen gebruik zorgvuldig bijgehouden. Zoo is, immers wat de Zuidpoolstreken betreft, ook van dezen kant de waarlijk treurige leemte verholpen: eene omstandigheid waartoe wij met grond gelooven mogen, dat de in ons Blad geopperde kwestie aanleiding gegeven heeft.] Invloed der maan op de weêrsgesteldheid (II, ; bl. 28). In het beroemde werk van J. A. UILKENS, De Volmaaktheden van den Schepper enz. D. I., over den Sterrenhemel, geheel vernieuwd door Prof. F. KAISER, leest men hieromtrent het volgende: > Het is zonderling hoe eene volksmeening › zich kan staande houden, ofschoon slechts weinige waarnemingen toereikende zijn, om > hare ongegrondheid te bewijzen. - Wie → den loop van het weder met eenige aandacht > gadeslaat, kan al zeer ligt ontdekken, dat >> het zich weinig of niet om de beweging der > maan bekommert, en dat, zoo de maan al eenigen invloed op het weder mogt uitoefe> nen, die invloed, in het dagelijksche leven, › waar slechts het gezigt en het gevoel wordt > geraadpleegd, volstrekt onmerkbaar is. In ▸ deze eeuw, en vooral in de laatste jaren, > hebben verschillende sterrekundigen opzet> telijke en strenge onderzoekingen in het werk >> gesteld, om den mogelijken invloed der maan > op het weder met juistheid te bepalen. Zij ▸ verzamelden daartoe eene ongelooflijke me> nigte van waarnemingen, met naauwkeurige > werktuigen volbragt, den warmtegraad en > de drukking der lucht, de hoeveelheid van gevallen regen en de rigting en de kracht ▸ van den wind betreffende. Allen kwamen >> zij eenstemmig tot het besluit, dat noch door de schijngestalten der maan, noch door ha▸ ren veranderlijken afstand van de aarde, >> noch door hare verschijning boven den horizon, zoo groote veranderingen in het we> der veroorzaakt worden, dat zij zich in het > dagelijksch leven zouden doen bemerken. > Ofschoon de maan volstrekt niet die groote >> beheerscheresse van het weder is, waarvoor › zij gehouden wordt, kan men het toch als > de uitkomst van talrijke onderzoekingen > beschouwen, dat zij niet van allen invloed ▸ op het weder ten eenen male is ontbloot. Uit ▸ vele duizendtallen van waarnemingen, die ▸ een groot aantal van jaren omvatten, is het | Invloed der maan op de weêrsgesteldheid. Het beste middel, om de weêr-profeten (die uit de gestalten der maan het weder voorspellen, gelijk de oude heksen de toekomst uit het koffijdik, en met bijna evenveel grond als deze) van de ongerijmdheid hunner begrippen te overtuigen, zou voorzeker zijn, een paar jaren lang de moeite te nemen, om de schijngestalten der maan, den tijd harer opkomst en van haren ondergang enz. van dag totdag op te schrijven en daarbij steeds de weêrsge ▸hare warmte, schijnen, gemiddeld, iets toesteldheid aan te teekenen, zoo als zij vóór en > te nemen, naarmate de maan zich in hare ▸ loopbaan van de aarde verwijdert. Al die ▸ werkingen van de maan op het weder be> toonden zich echter zoo gering, in vergelij>king van die der zon, en van oorzaken, › welke wij niet kennen en deswege toevallig ▸ noemen, dat uit den ganschen voorraad van ▸ beschikbare waarnemingen, niet meer dan haar aanwezen kon blijken, en noch haar > juist bedrag, noch haar juiste loop bepaald ▸ kon worden. Men zoude eene reeks van >> waarnemingen, opzettelijk voor dat doel >> volbragt, en gedurende ten minste cene ▸ eeuw voortgezet, moeten bezitten, om de ▸ werking der maan met juistheid van de ove> rige te kunnen schiften, welke eenen beslis> senden invloed op het weder uitoefenen; ▸ en, kunnen de fijnste werktuigen haar naau› welijks verraden, dan moet zij ook wel voor ▸ onze zintuigen volstrekt onmerkbaar zijn." W. T. [PHILOMUSOS deelt ons geheel dezelfde uitkomsten mede. Sprekende van de geleerde nasporingen, waaraan men die verschuldigd is, en welke vooral in de laatste jaren uiterst zorgvuldig en naauwkeurig zijn in 't werk gesteld, wijst hij bepaaldelijk op de verdiensten der Berlijnsche sterrekundigen BEER en MÄDLER, als die zich wel acht jaren lang (1830-1838) onafgebroken hebben bezig gehouden met waarnemingen omtrent de maan, ten einde haren invloed op de luchtsgesteldheid der aarde na te gaan en zoo mogelijk de mate er van te bepalen. Hunne ontvouwde resultaten brengen hem, aan 't slot zijns berigts, tot deze gevolgtrekking: „Zoo vervallen", zegt hij,,, van zelf ook die eeuwenoude vooroordeelen, volgens welke doorgaans volle maan vorst moet geven, nieuwe maan slecht weder, de opkomende maan den nevel wegtrekt enz. Vooroordeelen, die met de vorderingen der wetenschap wel eveneens alle gezag verliezen zullen, als reeds lang in den stroom der tijden verzonken is het geloof aan den invloed der maan op ziekten van menschen en dieren, en menige andere dwaling van dergelijken aard". Als derde getuige van den uiterst geringen, slechts met de fijnste instrumenten bemerkbaren invloed der maan op de luchtsgesteldheid, is de Heer L. Tit. opgetreden. Ook hij beroept zich daarbij terstond op Prof. KAISER, wiens voorstelling in het 1ste Deel van UILKENS (bl. 276-280) door W. T. gedeeltelijk voor onzen Vrager afgeschreven, door hem in eenige hoofdtrekken wedergegeven wordt. - Dáár toch is het, en niet in zijnen Sterrenhemel (2de dr. DI. I, bl. 152) dat onze vermaarde landgenoot de gronden zijner op dit stuk gevestigde overtuiging heeft medegedeeld, na ▲ wier vermelding onze Correspondent zijn relaas vervolgt op deze wijze:] na het opkomen en het ondergaan der maan, door naauwkeurige barometers, thermometers en vochtmeters waargenomen wordt. Dan zou men zien, dat de invloed der maan, hoewel die eenig belang mag hebben voor de diepere nasporingen der natuur-onderzoekers, echter te gering is om in het dagelijksch leven in aanmerking te worden genomen. Geheel iets anders is de werking der maan op de getijden, die voornamelijk door haar te weeg worden gebragt. Deze toch, afhankelijk van de aantrekkingskracht der maan, hebben een geregelden loop; en moeten dus niet verward worden met de onregelmatige, d. i. van alsnog onbekende wetten afhankelijke, veranderingen des weders. Dus ook is het gelegen met de spiegelproef, dikwerf aangevoerd als bewijs van de heerschappij der maan over het weder, en dáárin bestaande, dat, als wel eens door de zeelieden geschiedt, onderzocht wordt of het beeld der maan, in spiegels herhaaldelijk weerkaatst, zich enkel of dubbel of veelvoudig vertoont, om dan daaruit het besluit op te maken omtrent de luchtsgesteldheid. Dit berust echter niet op den invloed der maan, alsof deze hare vertooning kon wijzigen, maar op de straalbreking in den dampkring, die bij beroering der lucht door naderende buijen of stormen onzuiver wordt. Uit die afwijkingen der straalbreking kan dus wellicht het eene of andere worden opgemaakt; maar indien dit zoo is, dan maakt men het op uit den toestand der lucht zelve, die zich aan die gewijzigde spiegeling doet kennen. - Nopens den werkelijk zeer geringen invloed der maan op de luchtsgesteldheid, mag men eene belangrijke mededeeling van resultaten verwachten in het laatste deel van den Kosmos van ALEXANDER VON HUMBOLDT. L. Tlt. [R. C. B.'s antwoord is ontleend aan het kortere Gaarne wenschte hij ook van den eenen of anderen |