zelfde is met een in DE NAVORSCHER t.a.p. aangehaald boekje van S. ANDRIESSEN? De titel is bijna - en het jaar van uitgave geheel hetzelfde." hem de titel ontgaan is, maar dat hij aangekondigd | verbia ghenoemt; gheprent toe Campen 1550, ook hetgelooft in een der jongste nummers van de Revue Brittannique, en wel in eene Etude philosophique de la Nature. Het bevat, zegt hij, de krachtige bewijsvoering eens Franschen geleerden, tegen de stelling dat eben vloed door de maan worden te weeg gebragt. Geheel verschillend van alles wat wij tot hiertoe leverden is de inhoud eener laatste mededeeling over ons onderwerp.] Invloed der maan op de weêrsgesteldheid. Volgens het getuigenis van personen, die er acht op sloegen, bezit de maneschijn een koude verwekkenden invloed. Zoo heeft men b.v. in Frankrijk opgemerkt, dat, zelfs in de maanden April en Mei, de bladeren en knoppen van planten, die, bij helderen nacht, aan de volle maan blootgesteld waren, bevroren zijn, ofschoon de luchtsgesteldheid in den omtrek verscheidene graden boven het vriespunt was. In warmere luchtstreken, en bepaaldelijk op zee, is het meermalen voorgevallen dat menschen, die onvoorzigtig of onwetend, in de open lucht waren gaan slapen, het gelaat naar de maan gekeerd, opgestaan zijn met verdraaide spieren, vertrokken mond en bedorven oogen; ja, sommigen werden er, voor een tijd, even krankzinnig door, als personen, die slaapverwekkende vergiften hebben gebruikt. Visschen, buiten deur gedroogd, zijn als voedsel af te raden, wanneer de maan ze heeft kunnen beschijnen. Na het orberen daarvan hebben zich dikwijls hoogst verontrustende kentcekenen vertoond. Wij herinneren ons, dat eene geheele familie, uit zes leden bestaande, bijna het slagtoffer is geweest van die maanvergiftiging. Saturday Magazine, 1838, p. 71. SCIOLUS. Verzamelingen van spreekwoorden (II.; bl. 28). De Hoogleeraar G. J. MEIJER heeft in 1836 in het licht gegeven: Oude Nederlandsche Spreuken en Spreekwoorden; met taalkundige aanteekeningen. Te Groningen, bij J. OOMKENS. In het voorbericht geeft Z. H. G. de reden dezer uitgave op, en vermeldt, dat hij de eenige bezitter meent te zijn van het boekje, waaraan het uitgegevene zijn bestaan te danken heeft. Dit eenige (?) exemplaar is inkl.12o., en bestaat uit twee in één gebonden Verzamelingen, waarvan de tweede, in 143 digt in elkander gedrukte bladzijden, tot titel heeft: Les Proverbes anciens, Flamengs et François, correspondants de sentence les uns aux autres, colligés et ordonnés par M. FRANÇOIS GOEDTHALS. A Anvers, de l'imprimerie de CHRISTOFLE PLANTIN, MDLXVIII. De Heer P. J. HARREBOMÉE, op wiens uit te geven, met veel zorg bewerkt Spreekwoordenboek DE NAVORSCHER de aandacht zijner lezers wenscht te vestigen, betuigt, dat wie meent GOEDTHALS Uit MEIJER te leeren kennen, zich vergist. „GOEDTHALS", zegt hij,,,heb ik misschien gevonden in het 3de deel van GRUTERUS, Florilegium Ethico-politicum nunquam ante hoc editum etc., gelijk het eerste deel van datzelfde werk de bekende verzameling van SPIEGEL [SPIEGHEL] bevat. Dit laatste is mij uit eene vergelijking met SPIEGEL'S werk gebleken. GRUTERUS heeft er 5 spreekwoorden uit weggelaten, maar 157 nieuwe er bijgevoegd. Van GOEDTHALS zijn door GRUTERUS 1332 spreekwoorden opgegeven. Vergelijk hiermede MEIJER, en het besluit is gemakkelijk te trekken. Ondertusschen zijn hier de afwijkingen niet zoo groot en menigvuldig als in het eerste gedeelte van MEIJER's werk, waar hij de in 1550 te Kampen gedrukte Ghemeene Duytsche Spreeckwoorden geeft, daar het zelfs niet zelden gebeurt, dat hij twee spreekwoorden tot een maakt, en geheel willekeurig, want ze volgen niet op- of passen niet bij elkander".] Zutphen; de Drogenapstoren (II.; bl. 28). Wat de oudheid der stad Zutphen betreft, zoo vinden wij in SLICHTENHORST, Geldersche Geschiedenissen, Boek IV, bl. 40, vermeld, dat ROBERT, zoon van den Heer van Heusden, ADELHEID, Gravin van Zutphen, ten huwelijk bekwam omtrent den jare 856. SLICHTENHORST zegt daarbij : » Vóór dezen tijd bespeur ik niet, dat bij ie> mand gewag gemaakt wordt van het Graaf> schap". Nog vinden wij in het Vde Boek, bl. 59: » De Graven van Zutphen komen uit den stam van Saxen en hebben altoos aan den Yssel >> hun hof gehouden. De eerste Graaf, die ik > in oude Brieven vind, is WICHER OF WICHARD, > omtrent het jaar 810, wiens zoon WICHMAN in > een veldkamptegen de Saxers dood bleef" (*). SLICHTENHORST wil den naamsoorsprong gevonden hebben in Zuidveen (en niet in Zoetveen) om den broek- en water-achtigen grond. Ook wordt Zutphen door de inwoners, maar vooral door de landlieden in den omtrek, dikwerf Zutveen, nimmer Zoetveen uitgesproken (†). Van den Drogenapstoren zegt SLICHTEN (*) Verg. de Tegenwoordige Staat van Gelderland, I.; bl. 345. „Vele der Erfheeren en Graven van Zutphen voerden den naam van WICHMAN, doch de namaagschap en betrekkingen van den een tot den ander, en de opvolging berusten op enkele gissingen. De eerste bekende Graaf van Zutphen, otro genaamd, leefde in het begin der elfde eeuw". AREND, Algem. Gesch. d. Vaderl., D1. II, St. I, bl. 101, en de aldaar Het is dus hetzelfde werkje, dat de Heer A. J. VAN DER AA als het vijfde in zijn opga- aangehaalde Inleiding tot de Hist. van Gelderl. en de ve vermeldt. J. J. WOLFS, [Een gelijkluidend antwoord is door v. O. ingezonden, welke tevens vraagt, of de eerste verzameling in Hist. van Gelderl. des Heeren VAN SPAAN. het genoemde werkje van Prof. MEIJER (bl. 1-64): de Tegenw. Staat van Gelderl., II.; bl. 354. HORST, Boek I, bl. 64: » Niet wyt van het C. S. Zutphen; de Drogenapstoren. Zutfeno in Hameland wordt reeds genoemd omtrent het jaar 1053, en was in 1509 een oppidum (*). De Drogenapstoren is aldus geheeten naar zijn vroegeren bezitter THONIS DROGENAP, die omstreeks het midden der 16de eeuw leefde, en als stads musicus werd bezoldigd. De Aardbol, DI. III, bl. 516. J. J. WOLFS. [J. M. deelt insgelijks mede, dat Zutphen in 1059 als eene stad, Oppidum, voorkomt. (VAN SPAEN, Inleid. tot de Hist. v. Gelderl., I.; bl. 28). In 1280 voerde het, met Harderwijk, oorlog tegen Hamburg en andere steden aan de Elve (BERG, de Nederl. en het Hanseverbond, Utrecht, 1833, bl. 115), welke krijg door bemiddeling van Deventer, Kampen en Zwolle geëindigd werd.] naar Sluis, en vervolgens naar Breskens begaven. Daar het tij reeds eenigzins verloopen was en het nog al tamelijk uit het westen woei, zoodat het water vrij moeijelijk stond, vroeg de Keizer, door middel van den Maire van Blankenberghe, die als tolk diende, daar de schipper geen Fransch kende, » of er geen gevaar was?", waarop de laatste ontkennend antwoordde. De overvaart had plaats van uit het Hazegras tot in het Dievegat (**). In het Dievegat gekomen, moest men het Zwin opzeilen naar Sluis, tot men de punt eener aldaar liggende plaat voorbij was, en dan weder het Zwin af, langs de andere zijde der plaat, het regt op de oude of vroegere kil van ter Hofstede aanzetten. Gedurende den togt vroeg NAPOLEON, onder andere min belangrijke vragen, naar de diepte van het Zwin op de verschillende plaatsen, of het diep genoeg zoude zijn om door linieschepen of brikken bevaren te worden enz.; - of er van het Hazegras op ter Hofstede of Retranchement een veer bestond - of de schipper geprest was enz. Op den hoek van de bedoelde plaat gekomen, vroeg hij den schipper of deze aan de overzijde reeds zijne garde zag, en in hoeveel minuten hij nu te ter Hofstede aan wal zoude zijn? Op de eerste vraag antwoordde de schipper bevestigend, aan Z. M. de ruiters wijzende, welke reeds op den dijk geschaard stonden, en op de tweede vraag antwoordde hij: binnen vijf minuten." NAPOLEON nam zijn horologie in de hand en was uiterst te vreden, toen binnen die vijf minuten de hoogaars in de kil voor den wal draaide en hij aan land kon stappen. Z. M. ging op ter Hofstede nergens in huis, maar liet terstond op den dijk een groot houtvuur aanleggen, terwijl HENNEFREUND, die de hoogaars bestuurd had, zich aan het vuur naast hem moest plaatsen, en al dadelijk toezegging kreeg van eene goede belooning en een pensioen, levenslang, Z. M. hem nogmaals zijne tevredenheid over den zoo wel afgelegden overtogt betuigende. Na aldaar een kwartier vertoefd te hebben, steeg de Keizer te paard en reed met het grootste deel der ruiters naar Breskens. De Maire van Blankenberghe moest, met de drie schippers en eenigen uit Z.M. gevolg, den Keizer in eenen wagen volgen, zoodat hij eerst in den nacht te Breskens aankwam. Den volgenden morgen werden Napoleon's togt over het Zwin (II.; bl. 53). HENNEFREUND, SCHILLEMAN EN VERHOEVE OP (**) Dit Dievegat, een gedeelte van het Zwin, werd toen gevormd door eene bank of plaat, welke zich in het Zwin gezet heeft, en is aldus genoemd, omdat men, zoodra het ebbe werd, zich haasten moest het te verlaten, wijl men anders, even als een dief, in het gemelde gat gevangen bleef, daar aan zijn' ingang eene aanslijking plaats had van wege een aldaar liggenden berm. i gevoerd, werden opgenomen en hun een jaar- | UITERLIMMIGE, een' discipel van den verdien geld van 300 francs werd toegezegd, dat beiden dan ook ontvangen hebben, en hetwelk tot heden toe nog door den eenig overgeblevenen HENNEFREUND genoten wordt. Daarenboven kregen de drie schippers 1000 francs, om die onderling te verdeelen (*). In den namiddag van dienzelfden dag keerden zij, met den Maire van Blankenberghe, naar ter Hofstede en aldus naar Sluis terug. Naar mij verhaald is, moet er een werk bestaan, waarin over NAPOLEON's reize door Zeeland enz. gehandeld wordt. 't Zal mij genoegen doen, zoo iemand daaruit de Aanmerkingen (†), (§) en (*) wil toelichten. J. H. VAN DALE. C. F. Bendorp (II.; bl. 54). Gaarne wil ik aan het verlangen van B. voldoen door hem op te geven wat mij van C. F. BENDORP (†), mijn grootvader, bekend is. Zijn vader, JOHAN CHRISTIAAN BENDORFF, geboren te Saksen-Eisenach, officier eerst in Zwitsersche en later in Hollandsche dienst (§) - was, den 26sten Maart 1731, in tweede huwelijk, verbonden met MARIA CATHARINA NEUKIRCHEN. Uit dezen echt werden verscheidene kinderen geboren, waaronder ook onze CAREL FREDERIK. Hij zag het levenslicht te Sas-van-Gent, waar zijn vader toen in garnizoen was. Deze vertrok later met zijn gezin naar Bergen-opZoom, en verloor aldaar in 1746 het leven. Kort daarna vlugtte zijne weduwe met de kinderen, weinige dagen vóór de overrompeling van die stad door de Franschen, in 1748, met achterlating van bijna hare geheele bezitting, naar Dordrecht, waar zij zich vestigde. Eenige jaren later was mijn grootvader daar bij eene glasfabriek geplaatst, doch vertrok in 1769 naar Rotterdam, ten einde daar in dezelfde betrekking werkzaam te zijn. Intusschen was hij den 29sten October 1758 gehuwd met ELISABETH DE HAAS, uit welken echt zeven kinderen sproten. In 1817 keerde hij naar Dordrecht terug, waar zijne echtgenoote stierf en hij hertrouwde met VAN GELDER, uit welk tweede huwelijk hij echter geene kinderen had. Zijn dood viel in October 1814 voor. .... Eerst op zijn 28ste levensjaar ving hij als liefhebber met de beoefening der beeldende kunsten aan, onder de leiding van WOUTER (*) Ook de Maire van Blankenberghe schijnt eene belooning ontvangen te hebben: welke, is mij echter onbekend. (†) IMMERZEEL betitelt hem K. F. B.; hij heeft zich ook C. F. B. genoemd. (§) Nazijnekomst in Holland verwisselde hij de eindletters van zijn' naam voor eene p; zijn zoon CAREL FREDERIK, ofschoon zich meestal DIRK BENDORP schrijvende, heeft zich ook nog soms BENDORFF geteekend. stelijken kunstschilder AART SCHOUMAN. Hij oefende zich bij dezen gedurende twee jaren in het teekenen en schilderen. In het etsen en plaatsnijden ontving hij nooit onderrigt. Te Rotterdam kwam hij in kennis met de beroemde schilders en teckenaars HENDRIK KOBELL, DIRK LANGENDIJK, HARDENBERG en anderen, met welke hij zich verder, doch steeds alleen in zijne snipperuren, aan de kunst wijdde. Na zijn' terugkeer in Dordrecht heeft hij zich, tot aan zijn dood, alleen met de kunst bezig gehouden. Van zijn' zoon, mijn' vader, JOHANNES CHRISTIAAN BENDORP, geeft IMMERZEEL eene korte levensschets en is eene uitvoerige necrologie te vinden in den Algemeenen Konsten Letterbode van het jaar 1850. Hiermede hoop ik aan B.'s verlangen voldaan te hebben. Mogt hij echter meer verlangen, dan zal ik gaarne met hem in briefwisseling treden. Dordrecht. C. F. BENDORP. C. F. Bendorp, Daar de vrager het volgende werk niet in bezit schijnt te hebben, zoo geef ik hier letterlijk wat de auteurs, tijdgenooten van BENDORP, hem betreffende hebben te boek gesteld: > KAREL FREDERIK BENDORP werd te Sasvan-Gent geboren in het jaar 1736, en woonde te Dordrecht. Een glasblazer van beroep zijnde, was een ongeluk oorzaak, dat hij zich aan de teeken- en graveerkunst heeft toegewijd: gloeijend glas op zijn been gestort hebbende, kon hij gedurende eenen geruimen tijd niet gaan; doch was overigens gezond. Daar hij in zijne jeugd wat geteekend had, vatte hij, tot tijdkorting, de teekenpen weder op, en kreeg vervolgens meer en meer lust en gelegenheid ter beoefening dier kunst, welke hij dan ook met zoo veel ijver heeft doorgezet, dat hij een bekwaam teekenaar en plaat-etser is geworden. Hij heeft verscheidene gezigten naar het leven, in den trant van JAN VAN GOOYEN, en ook schilderijen en teekeningen in het licht gegeven, die veel verdiensten hebben; ook schilderde hij eenige stukjes in olieverw. Oud en gebrekkelijk zijnde, woonde hij, tot zijn overlijden, den 3den October 1814, bij zijnen braven zooń J. C. BENDORP, mede een zeer verdienstelijk graveur te Dordrecht en aldaar thans (1817) nog werkzaam". Zie: Geschiedenis der Vaderlandsche Schilderkunst, enz.; door R. VAN EYNDEN en A. V. D. WILLIGEN. Haarlem, 1817, in-8°., II.; bl. 258. C. KRAMм. C. F. Bendorp. In de Konst- en Letterbode van 1850, bl. 405 en volg., alwaar het Levensberigt van JOH. CHRIST. BENDORP, zoon van KAREL FREDRIK, voorkomt, leest men dat in 1796 zijne ouders, KAREL FREDRIK en ELISABETH DE HAAS, zich van Dordt naar Rotterdam verplaatsten, alwaar de vader tot eene glasfabriek in betrekking stond; dat deze aldaar dagelijks bezoek ontving van D. LANGENDIJK, H. KOBELL, TH. DE ROODE HARDENBERG, BOON, en anderen; dat hij, met LANGENDIJK in twist geraakt, de vriendschap verbrak, doch door bemiddeling van zijne vrouw zich later met hem weder verzoende; dat na het overlijden der echtgenoote in 1780, hij weder te Dordt ging wonen, alwaar hij tot zijnen dood, in 1814, schijnt verbleven te zijn. V. D. N. Jan Macquet (II.; bl. 54). Hoewel het volgende niets van eene beknopte levensschets" heeft, wil ik het evenwel als eene bijdrage daartoe meêdeelen. JAN MACQUET, geboren te Brouwershaven in 1731, was Geneesheer en Burgemeester te Zierikzee. Hij bezat eene zeldzame kennis van de wer- Van 1772-1779 gaf hij uit Dichtlievende Hij heeft ook nog een werk nagelaten over J. J. WOLFS. [Uitvoerig is het verslag, gunstig het oordeel over dezen dichter van WITSEN GEYSBEEK in zijn Woordenb. der Nederd. Dichters, Dl. IV, bl. 267-287. Te regt alzoo verwijzen ons hier naar dien schrijver V. D. N., A. J. V. D. AA en PERCONTATOR. Onjuist is het echter dat WITSEN GEYSBEEK Zierikzee vermeldt als de geboorteplaats van onzen MACQUET, wel in zijn leven allernaauwst en eervol verbonden aan die stad, waar hij Schepen, Raad en Burgemeester geweest is en daarbij als geneesheer hooge achting genoten heeft, maar toch elders, en wel als gezegd is te BrouwershaD. III. ven, ter wereld gebragt. Vercerend en zeker niet over- Wat MACQUET'S werken betreft, bij de door J. J. Vernemen wij ook naar zijne geneeskundige wer- 4 i zachte en schilderachtige, plaatsen wij hier ten slotte | dit opschrift bekend is. Immers bij de platen, een gedeelte van zijn Koridon: „Goên avond, moederlief, zoo straks zal vader komen"? Nu lieve KORIDON hunne oogen is ontweken? Opschrift op de grafstede van J. D. Bn. van der Capellen (II.; bl. 54). In antwoord op de vraag van C. P. B. naar dat opschrift, diene het volgende: Schrijver dezes is in het bezit van eene afbeelding dier grafstede vóór hare vernieling. Zij is in groot 4°. formaat (T. WITTENBERG, delin: en D. VEELWAARD, sculps: 1788). Onderaan leest men: Afbeelding van de begraafplaatz met den voorhof in het Gorsselse veld, door de Hoog Welgebooren familie VAN DER CAPELLEN, in het jaar 1785 gestigt; En in den nagt tusschen den 6 en 7 Augustus 1788 door het inbrengen van Buspoeder gesprongen en totaal geruineerd." Op een blaauwen steen boven de poort der | grafkelder onder de witte naald, waaraan het wapen der CAPELLENS gehangen was, zijn op die plaat te lezen de volgende woorden: HOC MONUM. UT CAPELLE. GENT. AL.H.F.B.R.J.AL.PH. V. D. CAPELLEN Men vindt dit grafschrift ook in het Biographisch Woordenboek der Nederlanden, door J. A. DE CHALMOт, D. VI, bl. 138, alwaar evenwel eenige onnaauwkeurigheden in den tekst zijn binnengeslopen, die door het medegedeelde kunnen verbeterd worden. Overigens is die schrijver zeer belangrijk in zijne berigten omtrent de geschiedenis van deze grafstede, en wij vergenoegen ons, kortheidshalve, met naar hem te verwijzen. LEGENDO ET SCRIBENDO. Opschrift op de grafstede van J. D. Bn. van der Capellen. Gaarne wil ik aan C. P. B. mededeelen wat mij van den geheelen inhoud van die ik van de grafstede bezit, is eene beschrijving gevoegd door Mr. W. H. SELS, benevens een gedicht, beide tot aandenken aan deze bedroevende gebeurtenis, gedrukt en uitgegeven onder den titel van: > Berichtgevende beschouwing over de Begraafplaats des edelen geslachts VAN DER CAPELLEN, tot opheldering van twee kunstplaten, verbeeldende de begraafplaats in haren stand en verwoesting, beide naar de teekening van den kunstschilder J. A. KALDENBACH, in koper gebragt door DE WIT en JONXIS, te Amsterdam by A. MENS, JANSZ. 1789". Daarin vind ik op bl. 6 en volg.: > Op het voorbeeld der Scheveningen (?) geviel het den vier broederen ALEXANDER HENDRIK, FREDERIK BENJAMIN, ROBBERT JASPER en ALEXANDER PHILIP VAN DER CAPELLEN, benevens derzelver bloedvriend JOHAN DERK VAN DER CAPELLEN, op open velde en niet verre van 't maagschappelijk graf ter kerke van Gorsel gevestigd, eene begraafplaats te doen vervaerdigen. De geërfden van dien landstreek hadden hierin bewilligd, en in den jare 1785 werdt deze grafstichting, naar teekening van den bouwmeester OTTEN HURLY voltooid. Men hing het wapen van dit edel geslacht aan een witten naald bij dat graf, en deed in blauwen steen de volgende latijnsche woorden bijtelen: HOC MONUMENTUM, UT CAPELLINIORUM GENTIS CONDITORIUM ESSET SIBI, SUISQUE POSUERUNT VIRI ALEX. HEND. FRED. BENJ. ROB. JASP. ALEX. PHIL. VAN DER CAPELLEN, FRATRES, &HILD.ANN.BENTINCK, JOH. DID. VAN DER CAPELLEN VIDUA. Deze opschrijving wil beteekenen, dat de genoemde broeders, benevens de weduwe van den laatstgenoemden tot eigene en maagschaps ruste, deze begraafplaatse hadden doen vervaerdigen." Verder wordt in deze beschrijving gezegd, dat de lijken van den reeds in 1784 en 1785 ontslapen JOHAN DERK VAN DER CAPELLEN en diens echtgenoote HILLEGONDA ANNA BENTINCK, aanvankelijk in den kerkelijken grafkelder te Gorssel geplaatst, in 1786 in dit grafteeken werden overgebragt en daar ongestoord lagen tot op dien dag der verschrikking den 23sten der maand September 1787", toen, des avonds ten 10 ure, eene poging werd aangewend tot verwoesting van het gedenkteeken, die zich aanvankelijk bepaalde tot het afhouwen van het wapen van de naald en het schenden van het opschrift op den steen, en op den volgenden dag zou hervat worden, doch toen gestoord werd; hetgeen echter ten gevolge had, dat die lijken door den schoonzoon van J. D. Bn. VAN DER CAPELLEN ten vollen dage naar de kerk te Gorssel werden teruggebragt; waarop nogtans in Au |