J. W. RACER, Overijsselsche Gedenkstukken, | doening der uitspraak, in ch; behalve in de DI. IV, bl. 149-349; Mr. JON. SCHRASSERT, Codex Gelro-Zutphanicus, in de Stucken, bl. 277-382, en, voor eene meer algemeene beschouwing der hoven (curtes) en van den daaraan verbonden regtsdwang: RAEPSAET, Analyse historique et critique de l'origine et des progrès des droits civils, politiques et religieux des Belges et Gaulois (Gand. 1825) t. II, p. 320I. Α. Ν. 402. vervoeging der werkwoorden, welker wortel op g eindigt (zegt, opstijgt van zeg-en, stijg-en) en in de zelfstandige naamwoorden, welke den uitgang te achter een bijvoegelijk naamwoord op g hebben (droogte). Ziedaar den regel, door Dr. A. DE JAGER in zijne bekroonde Proeve eener beantwoording der Vraag, enz. (Verscheidenheden uit het gebied der Nederduitsche Taalkunde; door A. DE JAGER, enz., te Deventer, bij A. TER GUNNE, 1845, bl. 30 en 110) vastgesteld, en volgens welken de Heer J. VAN LENNEP geschreven heeft. J. H. VAN DALE. Odemarus, stichter van Ootmarsum (II.; bl. 247). J. PICARDT zegt in zijne korte Beschryvinge van eenige vergetene en verborgene Antiquiteten der Provintien en Landen, gelegen tusschen de Noordzee, de IJssel, Emse en Lippe (Distinctie XXVI, bl. 105 en 106), dat de bedoelde ODIMARUS, ODTMARUS, ORTMAR, ORTMIR, ORTMEYER is geweest niet een Coninck der Francken, maar een Prince, Dynasta, en Heerscher der Sicamber of Geldersche Volcken, eer de Sales soo vermaert en bekent waren, die met hulpe der Gelderschen, Westphalingen, Tubanten en Sallanders, de Romeynen altydt in 't vaerwater geweest is, en in de hayren geseten heeft, van dien tydt af dat die selve hare Heerschappye in dese Landen stabileerden; en vertelt voorts nog te veel van hem, om het hier alles af te schrijven. Ook VAN HEUSSEN schrijft in zijne Kerkelijke Outheden (Dl. VI, bl. 655) de stichting van Ootmarsum aan ODEMAER (volgens hem een Koning der Franken) toe, doch zijn vertaler VAN RHIJN bestrijdt in dat | Taalk., verzameld door A. DE JAGER, enz. 1ste zelfde werk, bl. 656 en 657, dit gevoelen, en wil den naam van de Marsaten, Maresaten of Moerasbewoners afleiden. Je ne décide point entre Genève et Rome. A. J. VAN DER AA. De CH en G vóór de T (II.; bl. 247). Wil TEUNIS WEETGRAAG niet al de twistschriften doorworstelen, welke over de door hem opgeworpene questie geschreven zijn, dan sla hij de bekroonde prijsverhandeling van A. DE JAGER op (herdrukt in de Verscheidenheden, 1844, bl. 1 en verv.) waar hij in een kort bestek (bl.25-31) de voornaamste bedenkingen en tegenbedenkingen bijeen zal vinden. BILDERDIJK, wiens spelling door den Heer J.VAN LENNEP gevolgd wordt, beweerde: "dat, waar letters van niet hetzelfde spraaktuig in de uitspraak vereenigd worden [in dit geval de keelletter g en de tongletter t] de harder letter van 't eene ook de harder letter van dat andere spraaktuig [hier de ch] by zich vordert". Daarom schreef hij: hartstocht, gewicht enz., maar achtte dien regel niet van toepassing op woorden als zegt, opstijgt, omdat deze eindsylbe een zamentrekking is van het vroeger gebruikelijke: zegget, opstyget. CONSTANTER. De CH en G vóór de T. De g stuitende op den harden medeklinker t, verandert, ter vol Spreekwijzen op heimelijk schoolverzuim be- Jaarg., 3de Stuk, bl. 202. C. G. B. zal dus J. H. VAN DALE. Hooikes ketsen. Ketter. Eene Zeeuwsche uitdrukking, hooitjes of grasjes najagen, even als stofjes opjagen, spelen bij den weg, in plaats van naar de school te gaan. Ketzen is najagen, ijverig volgen. "Zou jaegt en ketst haer zelven voort": Zij jaagt en drijft zichzelve voort. (Zou zeiden de oude Vlamingen voor zij). Hier zien wij den oorsprong van het woord kaatsen. Want de kaatsbal wordt door de spelers over en weder geketst, gedreven en vervolgd. Ketzen was bij de ouden ook hetzen en hatzen. Dit stond in verband met hitzen, heet maken, waarvan wij nog hebben aanhitsen. Want de jagers de honden op het wild aanhitsende, kunnen gezegd worden dat hittiglijk te vervolgen. (Klaagl. IV: 19). De jongens hitsen anderen aan tot vechten, d. i. maken hen warm ja heet op den strijd. In Amsterdam gebruikt men kitsketzen of kiskassen, platte steentjes op het water werpen, zoo dat zij herhaaldelijk wel tien of twaalf maal boven het water uitkomen, alsof verscheidene steentjes, het water klievende, elkander gestadig volgden. - Van 248 "Flouzen voor liegen, in het Neder-Saks.flausen. In Friesland zegt men daarvoor, zonderling genoeg, vlouwen, daar anders de Friezen de hardere uitspraak beminnen. Zie laatstgenoemd woord bij den Heer WASSENBERGH, in deszelfs Idiotic. Frisic. In het Vocabulaire TroyenvanGROSLEY, Ephémerid. Part 3, Chap. 8, is Flove een spreukje, eene vertelling zonder waarschijnlijkheid". hetzen komt ook gehetzen, als gedoen van doen. | Taaleigen, waar de schrijver (bl. 154) zegt: [De hier vermelde betrekking tusschen ketter, ben s. 1. c. p. 602: „Cathari originem habuerunt a Ketzerland erscheint, und EKBERT, dem die Ableitung des neu entstandenen Ketzernamens noch bekannt S. ALANUS DE INSULIS († 1202) contra Haereticos Spreekwijzen. Flousen (II.; bl. 247). De oor- , FREDRIK. Flousen. Flouse van 't Latijnsche woord flos, op zijn Oud-Neêrduitsch verkleind, beteekent blommetjen, versiersel ter schuldverschooning. BILDERDIJK, Verkl. Geslachtl, der Naamw., Dl. I, bl. 203. J. J. WOLFS. Spreekwijzen. Volksbijgeloof. » De Bruid heeft de kat niet gevoerd" (II.; bl.247). Enkele voorbeelden, ter uitlegging van wat ons volksgeloof in de katten ziet, kunnen het aan RIKA verklaren, waarom het slecht weêr is, wanneer de bruid hare kat zorgeloos heeft bejegend, eene zorgeloosheid, welke men voor het overige der bruid wel vergeven kan. Maar de bruigom had zich moeten herinneren, dat, op zulk een dag als een bruiloft, zelfs MURR geen honger mogt lijden. Maar de kat is ook zoo'n gevaarlijk dier; het zuigt immers den aesem der kindertjes uit! En de spreekwoordentaal zegt: Een kattendans springen; Daar is een zwarte kat tusschen gekomen (de vriendschap is afgebroken); Hij steekt er de kat in (breekt om een voorwendsel het verdrag)! Zij hebben zelfs de gave der profetie, want: Als de katten met hunnen rug naar het vuur zitten, zegt men: 't zal regenen; wanneer poes de pooten likt, verwacht men bezoekers. En de kat wreekt zich op de haar vijandige menschen. Die geen katten lijden mag zal geen schoone vrouw krijgen. Ach mij! ik hou niets van katten! Eene boerin uit mijne buurt, die zeer veel hart voor beesten heeft, vond eens een jong katje, dat erbarmelijk maauwde. Vol medelijden hief zij het op, droeg het een eind weegs voort, in de meening van het in huis te nemen en groot te brengen, maar plotseling kwam haar de gedachte voor den geest: "Het kon wel een heks wezen!" De schrik voor tooverij overwon haar liefde voor dieren en het poesje werd op nieuw te vondeling gelegd. Laat ons hooren wat BUDDINGH' zegt, in zijn Verh. over het Westland, bl. 106, 107, 108 en 109: "De gedaante van katten, waarin de tooverheksen op de Loozerlaan onder Wateringen, op de Loo-laan onder Voorburg, aan den kolk te Driel (Overbetuwe), en overal elders verschijnen, doet ons aan het voorspan der N. godin FREYA denken. Deze katten zijn van verschillende kleur, die welligt betrekking heeft op den tijd harer verschijning, b. v. grijs zijn die ter genoemder plaatse, ligt omdat zij daar in den avond gezien worden: wit zijn die te Leuven, waarop wij terugkomen; zwart, komen zij slechts zelden voor, misschien omdat Alven en Nikkers die kleur dragen..... Hare vermakelijkheden zijn van verschillenden aard, sommigen spelen, anderen dansen, poot aan poot, en verlevendigen daarbij hare rijen-dansen, door zingen en drinken, door bakken van pannekoeken. Soms, gelijk te Erendegen (WOLF, Niederl. Sagen, No.393), komen zij op den reuk dezer laatsten af, plaatsen zich bij het vuur, of springen daarom heen. In Leuven zijn het katten die dansen, bij Flobeeke maakt zelfs eene kat muzyk. Somtijds treft men op bergen, waar zij zich verzamelen, gelijk op den Bloksberg, een prachtig schitterend paleis aan. >>>Een boerenknecht te Leuven, die gewoon was 's avonds laat in de herberg te zitten, keerde eens omtrent middernacht naar zijne woning terug. Toen hij over de markt kwam, zag hij eene menigte witte katten, die, met de voorpooten in elkander geslagen, op de achterpooten rondom eene tafel sprongen, en overluid zongen : Poot aan poot Op de tafel stond een zilveren bokaal met wijn gevuld, waaruit de danzeressen, de eene na de andere, dronken. Plotseling omringden honderden dezer katten den boerenknecht, de eerste van haar bood hem den beker aan, en wilde dat hij bescheid zoude drinken. De arme man was echter door het gezigt der won PEECK, ende ISACK JUNIUS Schepenen der heerlijkheden van beyde de Catwijcken en 't Zandt, doen conde dat voor ons in eygener persoon gecompareert ende verscheenen is, de Eerzame PAUWELS PIETERSZ., klapperman van dezen Dorpen van Catwijck op Rhijn, dewelcke heeft verclaart, geattesteert ende getuycht, waerachtig te sijn, hoe dat hij den tweeden November XVIe vijf en vijftigh des nachts tusschen twaelf ende een uyre; doende sijne ordinarisse Clapwaecke door het dorp van Catwijck voornt., ende gecommen zijnde op het Kerckhoff aan de westzijde, hoorde aan de oostzijde veele menschen stemmen singen, ende dikwijls verhalende van den goeden BASTIAAN, ende gaande derwaarts, dat hij sach achter de kerck op het voors. kerckhoff op eene plaetse wat hoogh, of cleyne heuvel genaamd der Snagnaerds (Spagnaerds?) bergh eene groote menighte swerte katten, dye daer dansten in eenen ronden ring op hare achterste poten, houdende de voorste aan den anderen vast, singende het voors. Liet van onsen goeden BASTIAAN, ende dat hij in 't midden van hun op de voors. hoochte, sach sitten een Beest, soo groot als eenen groten hondt, ende hy Deposant wat genadert zijnde hitste hy sijnen hondt nae de katten toe, dye als doen met singen en dansen ophielden, en bleven stille sitten, maar den hondt nyet dervende de katten naderen, keerde weder nae hem deposant toe, dye hem wederom hert aanhitste, soo dat den hondt nae de katten toeschoot, van de welcke terstont ses of acht van de hoop afquamen den hondt derbare verschijning zoodanig getroffen, dat hij bespringen dye een of twee van dezelve by 't geruimen tijd zonder beweging en zonder een woord te spreken daar stond. Toen hij eindelijk een weinig tot zich zelven kwam, sprak hij met eene bevende stem: »»» Neen ik wil niet drinken!""" en zocht zich tevens eenen weg te banen, door de hem omringende heksen. Toen hij op den hoek van de Thienerstraat kwam, begon hij te niezen; en zeide gebruikelijkerwijze tot zich zelven: """God zegene u!""" En ziet, naauwelijks was dat woord uit zijnen mond, of alle katten vlogen over zijn hoofd weg, en nog lang hoorde hij het miaauwen in de lucht weerkaatsen (SERRURE, Kunst- en Letterblad, 1842, 4)."" Welligt kan ook het volgende RIKA'S be langstelling wekken: >>Copie authenticq. ATTESTATIE. Van seekere spokerijen van katten enz., door den Clapwaeker, ten overstaan van 't Gerecht van Catwijck gegeeven, sijnde aldaar voorgevallen op den 2den November, als ook omtrent St. Jacob. a. 1655. Compareerden voor ons CORNELIS VAN RHYN Schout, MAERTEN MAERTENSZOON D. III. Lijff vatten, maer nyet vast houdende, liet deselve terstont gaen, den Deposant daer op naderende sloech eene van deselve katten met sijn halve pieck ses of sevenmaal zoo dat dye bleef leggen en kreet of steende gelijck een mensche, daer op ginck hij wech latende de katten aldaer op 't kerckhoff, en het groot Beest blijvende altoos sitten, in 't midden van hun, ende commende een uyre daer nae ontrent de molen van Catwijck sach hy Deposant wederom eene menichte van katten op de wiecken, ende op de kap van de molen sitten, ende hebbende geclapt ende 't uyre geroepe voor 't huys van den molenaar ende wederom nae het Dorp kerende, riepende (sic) sy daerop terstond met menighte tegen hem Moordenaer! Moordenaer! en dat verscheyde reysen. Verklaarde verders hy Deposant ontrent St. Jacob laetstleden, oock terzelver uyre des nachts tusschen twaalf ende Eene, doende zijne clapwaecke, ende commende op de Oostsijde van 't selve kerckhoff, onder den Lindenboom aldaar sach twaelff of derthijen swerte katten stil sittende en daer by commende sach op de muer van 'tkerckhoff sitten eene kat, dye hy met zijn halve pieck afsloech; ende met het scherp verscheyde reysen stack, met meyninge deselve te doden, doch bevondt dat het scherp nyet deuren ginck, doordien het lijf, wanneer hy daarop stack op en neer als eenen blaes was gaende, en daer nae wedercommende en vindt hy de kat nyet meer. Eyndigende hy er mede sijne Depositie met presentatie alle 't selve, wanneer het versocht wordt, met solemnelen eede te sterken, consenterende hy er van gemaeckt te werden publijcke Acte. Ende verclaren wy Schout en de Schepenen voornoemt dat den gemelden PAUWELS PIETERS altoos gehouden en bekent is geweest, voor een eerlijck man, geen desbauchant, en in zijnen handel en wandel waer en oprecht is bevonden, zijnde mede een Lidtmaet van de Gereformeerde Christelijke Kercke, ten oirconde der waerheyt zoo hebben wy Schout en de Schepenen voornt. dese neffens den Deposant geteyckent huyden XIIIde Febr: XVI.c ses en vijftich en was onder teykent C. VAN REYN, MAERTEN MAER- en het merck van voorn. PAU- Henricus Bornius. Bij JÖCHER, Gelehrten Lexicon, T. I, S. 1255, vind ik vermeld dat BORNIUS in 1675 overleed en dat van zijne schoone Bibliotheek in 1676 een Catalogus in 8°. te Leyden het licht zag. BORNIUS schreef volgens JÖCHER: de Libertate Philosophandi; de Jure illius, cujus pecunia creditor alterius fuit dimissus. Overigens hebben ook wij van dezen man niets meer vermeld gevonden. LEGENDO ET SCRIBENDO. [Hetzelfde levensberigt wordt ons door V. D. N. uit JÖCHER medegedeeld, die ons vermeldt dat BORNIUS' Oratio de praestantia atque utilitate Philosophandi opgenomen is in de Inauguratio Illustris Scholae ac Collegii Auriaci in urbe Breda erectorum, Onder stondt: my presenten geteykent C.VAN Bredae 1647.] L. V. WYCK Notaris. Aldus heb ik deze curieuse akte overgeschreven, en ofschoon zij mij hoogelijk verbaasde, verwonderde het mij nog meer in Anno 1840 van twee soortgelijke gevallen te moeten hooren; een in Nijmegen, van eene kat opgenomen door eene vrouw, zoo zwaar geworden op haren arm, dat zij een' last als lood te dragen had, hetwelk haardwong, als bemerkende nu dat het eene heks was, deze gewigtige kat weder op dezelfde plaats neder te zetten. Een tweede van eenige katten, die in de Betuwe tusschen Hemmen en Andelst eens een kind hadden doodgedanst, zingende: Lou is dood Morgen in het kistje. waarop het gestorven zoude zijn". - De Veluwe, eene wandeling van 0. G. HELDRING en R. H. GRAADT JONCKERS, Arnhem, G. VAN ELDIK THIEME, 1841, bl. 75-78. Henricus Bornius. Het spijt mij dat ik den Heer J. C. K. slechts aanwijzen kan: »JANI VLITII J. C. Ode προπεμπτική ad Cl. V. HENRICUM BORNIUM, L. A. M. et Philosophiae Professorem, cum, relicto Athenaeo Bredano, Philosophicam Professionem in Lugdunensi Acad. solenniter auspicaretur" eene ode, die in mijn bezit is. INQUIRENDO VERITAS. Spreekwijzen. Vol haken en oogen (II.; bl. 247). Dit zegt men van een' moeijelijken wargeest, een haarzak. Haken en oogen hechten en haperen overal in malkanderen (TUINMAN). Deze uitdrukking zal overgegaan zijn op geschriften, die aanleiding gaven tot twistgeschrijf. J. H. VAN DALE. [Hetzelfde gaf P. E. VAN DER ZEE tot verklaring. Maar is er, en vooral waar men spoed heeft, wel iets dat zoo driftig maakt als een gewaad vol haken en oogen? Zou mogelijk die geduldsbeproeving hier in 't figuurlijke zijn overgebragt?] Friesche ruiters (II.; bl. 247). BARDIN, in zijnen Dictionnaire de l'Armée de terre, is van meening, dat cheval de frise eene gebrekkige spelling is van cheval de fraise - in het Italiaansch Cavallo di frisa, ontleend aan het werkwoord frizzare, prikken, steken, en waarvan de, tegenwoordig in de krijgskunde nog gebruikelijke kunstterm ongetwijfeld afkomstig is van: fraisering voorstormpalen (palissaden), die onder eene bepaalde helling aan de verschansingen en vestingwerken worden aangebragt, in onderscheiding van palissadering, wanneer hetzelfde verdedigingsmiddel loodregt in den bodem is geplant. 1 { Het werktuig is oud en reeds lang bekend bij de Chinezen, (zie: AMIOT, Mém.concernant 'Histoire, les Sciences, les Arts, les Moeurs, les Usages des Chinois, par les missionnaires de Pékin; VIII vol. in 4°., Paris 1782, en waarvan voor de krijgskunst het meest belangrijk zijn het VIIde en VIIIste Deel) en in de Romeinsche legers, (zie VEGETII Epitome Rei Militaris), in welke het, naar VEGETIUS: cattus, en naar CAESAR: ericius genoemd werd. In de VIde eeuw maakt URBICIUS gewag van zoogenaamde friesche ruiters, die hij bestempelt met den naam canones (zie: Mes Fantaisies ou Préjugés Militaires, II Vol., in 120., par KRALOVELHOTA (Prince de Ligne). BENETON verhaalt (zie: Hist. de la Guerre, avec des reflexions sur l'organisation et les progrès de cet art, par BENETON DE MORANGE DE PEYRINS, in 4o, en in 120., 1741, Paris), dat de Zwitsers bij Morat in 1477 zich van dergelijke friesche ruiters zouden bediend hebben. Doch, volgens MÉNAGE en andere Fransche schrijvers, zouden, eene eeuw later, en wel bij het beleg van Groningen (1594), de friesche ruiters het eerst gebruikt zijn. Daargelaten of dit zoo is, waaromtrent mij noch bij BOR, noch bij VAN REYD iets is gebleken, zouden dan toch de friesche ruiters waarschijnlijk geene friesche uitvinding zijn, daar zij reeds veel vroeger en elders bestonden. - M.SMALLEGANGE, Den Arbeid van Mars, of Nieuwe Vestingbouw, uit het fransch vertaalt, Amst. 1672, III Deelen in 8°., opgedragen aan WILLEM HENDRIK, Prins van Oranje (WILLEMIII), noemt ze wilde ruiters, terwijl men ook nog hier te lande en in Duitschland aan die werktuigen den naam hoort geven van spaansche ruiters en Spanische Reiter. A. A. A. Friesche ruiters. Deze benaming berust, mijns inziens, op eene verkeerde opvatting. Het bedoelde werktuig toch heet in het Nederduitsch eigenlijk niet Friesche ruiters, maar Spaansche ruiters, onder welken naam men het altijd in oude krijgskundige werken vermeld vindt. Later wordt het ook wel eens, hoewel zeer zelden, bij krijgskundige schrijvers, Friesche ruiters genoemd. Bij NIEUWENHUIS, Woordenb. van Kunsten en Wetenschappen en in het Algemeen Woordenb.der Zamenleving, heet het: "Spaansche ruiters, ook wel Vriesche ruiters". Ik veronderstel, dat deze laatste benaming eerst na onze inlijving in het Fransche rijk, of ten minste nadat onze troepen steeds met die der Franschen te veld stonden, zal zijn in zwang geraakt, als zijnde dit eeneletterlijke vertaling van de Fransche benaming: Chevaux de Frise. Bij de Duitschers, die ze ook SturmHaspeln heeten, schijnen ze onverschillig Spanische Reiter of Friesche Reiter genoemd te worden, hoewel ze meest onder eerstgenoemden naam voorkomen. De oorsprong der Nederduitsche benaming is ontstaan doordien de Spanjaarden het werktuig hebben uitge- [P. E. VAN DER ZEE meent, dat Friesche ruiters Spreekwijzen. Door de bank (II.; bl. 247). L. TEN KATE, Aanleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche Sprake, II.; bl. 211, schrijft: "Door de bank, dat is, gewoonlijk, vulgo, als opzicht hebbende op de oude zittingen bij rechtsdagen (in de richtbanken), waar onze voorvaders de geschillen afhandelden, niet volgens beschreven wetten, maar volgens van oudsher gestaafde gewoonten; of anders zinspelende op de winkelbanken bij de groote jaarmarkten, wanneer de koopwaaren haar gewoonen prijs naar den meest gemeenen aftrek ontvangen". Ε. Α. Ρ. Door de bank. Steeds heeft het mij bevreemd, wanneer ik deze uitdrukking ergens ontmoette. Alhier [te Sluis] toch hoort men algemeen: "door den band". TUINMAN noemt het eerste dan ook eene verbastering van het laatste, en zegt dat het spreekwoord overgenomen zal zijn van gebonden korenschoven, of takkebosschen, die elkanderen meest plegen gelijk te zijn, en d'eene tegen de andere gerekend worden. Het gezegde beteekent dan ook: doorgaans, zoo als gewoonlijk is. J. H. VAN DALE. [J. J. WOLFS, P. E. VAN DER ZEE en G. P. ROOS volgens den laatstgenoemden berigtgever, altoos door Verduitsching van Schiller (II.; bl. 247). Wees verzekerd, Heer CULTERIUS, dat er geen geheele vertaling in 't Nederduitsch bestaat van SCHILLER'S werken. Even zeker is het, dat wij er vele gedeelten, en wel zeer belangrijke van in onze taal bezitten: maar om te weten welke, zal 't noodig zijne onze boekenlijsten en letterkundige Tijdschriften van de laatste zeventig jaren oplettend na te slaan. Om met het einde te beginnen verwijs ik naar |