269. - Raphaël, Graaf van Marcowisch. Wie was RAPHAËL, Graaf van Marcowisch, die zich in 1786 te Weenen ophield? C. & A. 270.-J. Mandvillon. Wie kan mij inlichtingen geven omtrent J. MANDVILLON, die in 1786 te Amsterdam heeft gewoond en redacteur schijnt geweest te zijn van een Spectator? C. & A. 271. - Lanterniers. In: "Den Spieghel der Caluinisten", Thanwerpe by EMANUEL PHILIPS TRONÆSIUS, 1566, zegt de schrijver (zekere A. DE VAL): "Sy (de Waldoisen of Waldensen) maecten gheen werck van de Kerchouen en ghewyde plaetsen tot de Sepulturen der Kerstenē (ghelyck nu ter tyt noch doen ons Lanterniers) seggende", enz. Dese leeringhe (der Waldensen nl.) volghen nu daghelyx die Lanterniers, die hun doen begrauen by nachte al swyghende met een lanterne sonder andere ceremonien" bl. 9 verso en 10. Wat en wie waren deze Lanterniers? G. P. ROOS. 272. - Geslachtswapen van Rubbens. Men zal mij verpligten door eene juiste beschrijving, zoo mogelijk in het hollandsch, van het wapen van het geslacht RUBBENS, waaruit de wijdberoemde schilder gesproten is. - Het wapen moet doorsneden (coupe) zijn, en het bovengedeelte prijken met een' posthoren in het midden, en eene roos in den regter- en linkerbovenhoek. Het benedendeel prijkt, zoo ik wél heb opgemerkt, met eene lelie. De kleuren van het schild zijn mij echter gansch onbekend. Ik twijfel echter niet of mijne vraag zal een spoedig antwoord erlangen. J. H. VAN DALE. 273.- Tongbesnijding van Honden. Bij gelegenheid over dolle honden sprekende, voerde een oud Hannekemaaijer aan, dat men bij hem te lande gewoon was de honden in hunne jeugd den raasader, een ader onder den tong, af te snijden. Dit was wel geen voorbehoedmiddel tegen de dolheid, maar had ten gevolge, dat de beesten, dol geworden zijnde, bleven liggen sterven, en niet als razende gingen rondloopen. Is iemand hiervan ook iets meer bekend, en indien het blijkt, dat zoodanige maatregel proefhoudend is, ware het dan niet wenschelijk, het Gouvernement hierop opmerkzaam te maken, ten einde zóó doende verordeningen uit te lokken, welke der maatschappij vrijwaarden tegen groot gevaar en onheil? A. t. P. mededeeling onjuist of weet iemand dit stuk aan te wijzen? J. D. haald wordt, dat zij opgeworpen zoude zijn | Men heeft er te vergeefs naar gezocht. Is die door een buitengewoon sterk man, die, onder anderen, een kruiwagen gebruikte, waarvan de spil nog bij den Burgemeester van dat dorp bewaard wordt, en die zoo zwaar is, dat een gewoon mensch hem slechts met moeite kan dragen. - Wat is er toch van die vertelling? A. t. P. 275. - Shakspeare's "Hamlet" gegrond op eene Mythe. Met verwondering las ik in de Homerische Forschungen vonK.W.OSTERWALD, (Halle, 1853) bl. 146: "Die Kenner des nordischen Alterthums wissen übrigens, das der Stoffdergeistigsten Tragödie SHAKESPEARE'S: Hamlet, nichts sei als ein einfacher Naturmythus, dessen historisierte Fassung in der Geschichte des AMLETHUS bei SAXO GRAMMATICUS vorliegt". Vrij belezen in al 't geen SHAKSPEARE en vooral wat den Hamlet betreft, verklaar ik nergens iets te hebben gevonden OSTERWALD als bekend opgeeft. van 't geen Met groote belangstelling verzoek ik inlichting van Navorschers die er meer van J. M. weten. 279.- C. Sagittarii "Dissertatio de Originibus et Incrementis Brunsvici". CASPARUS SAGITTARIUS heeft (volgens ECCARD, Historia Geneal., p.283-284) in het laatst der XVIIde eeuw eene Dissertatio de Originibus et Incrementis Brunsvici uitgegeven. Te vergeefs hebben wij die verhandeling gezocht. Weet iemand ook waar een exemplaar er van voorhanden is? J. D. 280.- Aanhaling uit Boerhaave. Wil een van uwe lezers mij ten zeerste verpligten door mij de woorden zelve op te geven van eene zinsnede van BOERHAAVE, naar welke ik het volgende uit mijn hoofd aanhaal? >>De eenigste ziekte, aan het menschelijke ligchaam van nature eigen, is het verval des ouderdoms". - EEN HEELMEESTER UIT DEN VREEMDE in de NOTES AND QUERIES, Vol. VII, p. 453. 281.-Zeeuwsche Onderwijzersgezelschappen. Gaarne zoude ik willen weten, op welke datums de eerste onderwijzersgezelschappen in elk der vijf schooldistricten van Zeeland tot stand gekomen zijn; zoo mede, wanneer, in elk der genoemde districten, voor het eerst eene algemeene vergadering dier gezelschappen heeft plaats gehad? B. Aanteekeningen. om tot beter verstant des oorsaeks van de tegen- Henry Cherif, Prins van Marocco. In de Re-Amst. 1672, 4o., bl. 13, 14. solutiën der Staten-Generaal komtover HENRY CHERIF, Prins van Marocco, het volgende voor: >>Is gelesen sekere attestatie van de Ministers ende Ouderlingen tot Leyden, gedaen den 6. deses, inhoudende, dat HENRY CHERIFF, Prince van Marocques, oudt omtrent 39 jaren, hier voor tyden gedaen hebbende professie van de Mahometaensche wet, hem hadde laten dopen, ende aengenomen de Gereformeerde Christel. religie, daervan dat hy openbare bekentnisse hadde gedaen, ende daerna geleth | ❘ wesende opde requeste van den voorsz. H. CHERIFF, die hem presenteert te begeven in ❘ den dienst van 't landt te peerde, versoekende daertoe eenige assistentie, is geresolveert ende geconsenteert, aengesien de qualiteyt des suppl' ende dat 't gene voorsz. is, selden geschiet, dat men denselven in de borsse sal geven 50 gl. ende voorts senden aen den heere Grave HENR. van Nassau, met brieven van recommandacien, dat hy hem onder Syn Comp. ruyteren wil ontfangen ende trackteren tot laste van 't landt, met 50gl. ter maendt, doen wapenen ende monteren met 2 peerden, een voor hem ende een voor een bidet, ter somme van 100 daelders etc. 20 Oct. 1603". Eene schoone uit Sluis werd zijne gade, want, in de Leydsche Huwelijks-Proclamatien leest men: >>30 April 1604. HENRICUS CHARIF, Prince des Marocques, jongesel, vergeselschapt met HENRIC CORNELIS VAN DER BOUCHORST, zyn bekende, met TRYNTGEN BARTELMEESDR., jd. van Sluys in Vlaenderen, vergeselschapt met GRIETJE CLAES en SARA PASSCHIERS, beyde haer bekende". Hij zal wel dezelfde Prins van Marocco zijn, die in 1602 van wege de stad Utrecht 3 & tot reisgeld ontving. [Maar deze was MULLE BAMET geheeten. Zie DE NAV. III.; bl. 189]. Nadere bijzonderheden omtrent den bekeerden Vorst zijn mij niet voorgekomen. Welligt kan de een of ander mij berigten of hij nakomelingen heeft achtergelaten. .. ELSEVIER. Levenswijze in Nederland in en na het midden der XVIIde eeuw. Van de zeer zuinige levenswijze onzer voorvaderen getuigt GOURVILLE; doch hun leeftrant moet soms evenwel in de koopsteden, ten gevolge van den voordeeligen handel en het verkeer met vreemde natiën, waar bijzondere gelegenheden het schenen te vorderen, met pronk- en spilzucht gekenmerkt zijn geweest. Merkwaardig is hierover de boetpredikatie in: » Het Huismans Praatje, voorgesteldt tot onderrichtingh hoemen sich in desen verwerden en murmererige toestandt des tyds behoorden te dragen en met eenen D. III. >>Men kan niet anders oordeelen, als dat de goedheydt Gods tot weelden en dertelheydt getrocken is, en wy zyn door de vrye en voorspoedige tydt hoe langer hoe verder in de wereldt vervloeyt. O wat verscheelt deze onze eeuw al van die van onze voorouders, als wy eens 50 a 60 Jaer te rugge willen sien, doen myn Bestevaer en syn Comsosy op de Marckt quamen, die hadde getaende linne Broecken en dergelycke korte pytjes aen, en hadden Crediet en geloof genoegh; haer tafelkens waren gedist met de gemeene Boere kost, hadden houte of slechte aerde schottels of vaten tot haer gebruyck, een potje met weykerremelck of kleynbier was haer dranck, maer besict onse koopluyden hier eens by: En sie hoe glimmen sy van Syde, Barat of andere vreemde stoffen, hoe hangen de pyen (en manier van Mantels, die men misschien noch niet durft dragen) om 't lyf te slingeren? gansch onbequaem tot eenige arbeydt, daer d'oude tot arbeydt en koopmanschap te gelyck bequam waren, maer 't behoeft misschien by sommige alsoo om haer Crediet en aensien te vergrooten, om haer personagie van spilleeren noch wat te speelen. Niet minder onderscheyt siet men ook in de tafels soo ten opsicht der leckre kosttelicke spysen als ook den dranck, en des gercetschaps; 't schyntnu een slecht koopman te zyn die niet verscheyde Biere; wat segh ick Bieren, die geen wyn na en hout; en 't is niet genoegh dat men de spys en dranck niet nuttight uyt gemeene schottels en vaten, maer 't moet aensien hebben; de glasen en Roemers, de schottels en Backen moeten wat in 't oogh loopen, sy moeten fyn en kostelyck zyn, en dit is noch dickwyls niet genoegh, daer moet Silver op tafel komen; en in plaets dat de Oude suynigh, en neerstigh tot de kostwinningh waren soo wordt 'er nu een ongelooffelick geld en tydt verquist en arbeydt verhindert, met die Walghachtige Toeback roockery. Voorwaer dese eeuw is door de welvarentheydt en voorspoedt seer verre van de Oude eenvoudigheydt en matigheydt verbastert. De Vriese kent men noch eenighsins aen haer blaeuwe ruyge hoeden, aen haer korte Haer en kraegkens, en aen haer gnappe Rockskens; Maer waer aen sal men een Hollander bekennen? die de wispelturigheydt van 't Fransche hof soo gacu navolght dat men naeu een Hoet of kleet kan afdraghen of hy verandert al weer van moode: nu moet het een hooge en breede dan een hooge en smalle Hoet zyn, dan een soo kleyn en licht dat men hem naeu kan voelen, terstond is weer de bol te laeg, of de rand te smal, daer moet weer een ander zyn; nu moet het Hayr langh gekemt en gescheelt syn; terstond weer de 37 1 kruyn geschooren, doch soo dat de locken onder de Hoet uytkycken; nu moet het kleedt kort, dan langh, nu dus dan soo gesneden, en gekleurt syn. In somma daer wordt soo veel verandert, dat men niet weet waer aen men een Hollander sal bekennen; en dit alles kan men van de Boeren en Huysluy seggen: De Steeluyden mogen haer eygen rekeningh maken, die licht niet minder sal syn; alsoo sy wel een Silveren pot tot haer uryne na houden, en hierby mach men andere dingen afmeeten, veel dingen waeren met de vingeren aen te wyzen, hoevele wy in de lust des Vlees, in de lust der Oogen en in de Grootsheydt des levens door de vrye tydt toegenomen zyn: maer wy willen dat voor onse prekers laten, die dat by tydt en gelegentheydt wel doen. En soo segh ick dat het nu soo verre gekomen is, dat geen koopmanschappen te groot, geen Comparities te veel, geen Bruyloften en war De Koninklijke wapenspreuk van Engeland, "Dieu et mon Droit". "Dieu et mon Droit", zoo luidde het parool door RICHARD I van Engeland aan zijn leger bij den slag van Gisors in Frankrijk gegeven. In dien strijd dolven de Franschen het onderspit en, tot gedachtenis aan zijne overwinning, verhief Koning RICHARD de spreuk Dieu et mon Droit tot het motto van het vorstelijke wapen van Engeland, dat het nog heeft behouden. - The Family Herald, Vol. IX, p. 223. Vragen. CXLVI. - De Boekdrukker Hans von Landebach. In het IIIde boek des IIden deels der Gedenck-weerdiger Spreuken van W. BAUDAERT VAN DEYNSE (Amsterdam, bij JAN EVERTZ KLOPPENBURGH, 1631, in 40.), leest men op bl. 189 het volgende: Alsmen van buyten in de leerplaets der Godtheyt (te Heidelberg) ingaet, soo leyt daer vooraen eenen steen, daer dese Hooch schappen te breet, geen kleederen te opsichtig duytsche rymen op gehouwen staen: en net, geen Fatsoenen te Vreemt, en te nieuw, geen nceringen te besmettelick en ergerlick konden syn, of 't konden al onder de Christenen passeren. En tot dit alles geeft de voorspoedt, en vryheydt groote aenleydingh en daerom was 't van noode dat God de Heere quam om ons die gelegentheydt te ontnemen, of hy alsoo hem noch een kleyn en arm volcksken mocht behouden, enz." J. SCHREUDER. De Fossa Drusiana of Drususgracht. De gissing, dat de gracht van DRUSUS den Ryn met den Yssel zoude verbonden hebben, is bijkans algemeen als geschiedkundige waarheid aangenomen, doch gebrek aan oorkonden maakt het moeijelijk deze daadzaak boven allen twijfel te verheffen. Mr.VAN DEN BERGH, in zijne verhandeling: De Nederlandsche Wateren voor de 12de eeuw (in NYHOFF'S Bijdr. voor Vaderl. Geschied- en Oudheidk., DI. VII, bl.275), laat de vraag in 't midden. F.AREND, in zijne Natuurk. Geschied, van de Kusten der Noordzee, vertaald door Dr. R. WESTERHOFF (Gron. 1835, DI. II, bl. 27-30), zegt: "Het nieuwe kanaal zoude in de omstreken van Kampen hebben kunnen beginnen en hetzelfde zijn, hetwelk thans onder den naam van het Ganzediep, den noordoostelijken mond van den Yssel uitmaakt". Nog onlangs heeft Mr. E. A. JORDENS, deze zaak te berde brengende, gemeend, het algemeen aangenomen gevoelen te mogen betwijfelen en voegt er bij, dat zij onze belangstelling slechts in geringe mate kan opwekken (Overysselsche Almanak voor Oudheid en Letteren, 1852, bl. 75-77). Niette min waag ik het dit punt van onderzoek andermaal onder 't oog der Navorschers te brengen, opdat het niet geheel in 't vergeetboek gerake. J. M. HANS VON LANDEBACH ist mein nam Men vraagt of deze HANS werkelijk de eerste bockdrukker te Rome zij geweest, dan wel of hij aldaar zijn beroep het eerst heeft uitgeoefend? Zijn er nog van zijne pers afkomstige boeken voorhanden? ..R. E. CXLVII. - Philipp von Zesen. Hildegunde von Westohn. G. G. GERVINUS zegt in zijne Geschichte der poëtischen National-Literatur, Th. V, S. 279-284, van dezen dichter, die uit het Anhaltsche geboortig, van 1619-1689 leefde, dat hij zich in Holland senigen tijd heeft opgehouden, in 't Hollandsch gedicht en gansche werken in die taal heeft geschreven. In 1672 besloegen zijne schriften reeds negen deelen in folio, tien in 40., een en dertig in 8°. en vijf en twintig in 120. en 16o, terwijl er toen nog zes en dertig zijner werken voor de pers gereed lagen. De titels kan men bij JÖRDENS naslaan. Een paar zijden verder noemt GERVINUS: HILDEGUNDE VON WESTOHN, die door VON ZESEN geroemd wordt, en in Holland en Friesland hochdeutsch opitzirte. Is van deze dichters en hunne werken bij ons iets naders bekend? J. M. CXLVIII. - De Bijbel van Elias Hutter. Steller dezer vraag heeft een folio hebreeuwschen Bijbel, waarvan de titel deze is: Via Sancta, quam non præteribunt immundi, cum sit pro illis: A qua nec viatores nec stulti aberrabunt: sive Biblia Sacra, eleganti et majuscula characterum forma, qua ad facilem sanctæ linguæ et scripturæ intelligentiam, novo compendio, primo statim intuitu, literæ Radicales et Serviles, Deficientes et Quiescentes: situ et colore discernuntur. Autore ELIA HUTTERO. Hamburgi. Impressa typis Elianis, per JOHANNE SAXONE. M.D.LXXXVII. Cum gratia et privilegio Sacr. Caesar. Majestatis". 't Eigenaardige blijkt vooral uit deze woorden van de „præfao ad candidu lectore": "literæ Radicales enim omnes nigræ, Serviles vero concavæ et in medio albæ, Deficientes et Quiescentes minori charactere in superiori punctoru et accentuum ordine collocatæ reperiuntur, ne sanctæ linguæ studiosi diu Grammaticis Praeceptionibus inhæreant, & cum prima lectione statim ad textum Biblicum et res ipsas sine ambagi bus, magno compendio, accedere possint etc." Merkwaardig is een „quadratum etymologicum linguæ ebrææ", waarvan in de praefatio: „Monstraturus sum, quomodo ex inordinata literarum primaria et secundaria confusione, transpositione, additione, subtractione et commutatione, omnes omnium Gentium linguæ extiterint, ac quomodo rursus sola literarum Radicalium et Servilium artificiosa discretione omnes illæ, etiamsi centum forent aut mille em, ad unum Cubi et Quadrati principium redigi et restaurari possint ac debeant". Daarbij haalt E. H. Openb. XXI: 16 aan. Hij zegt op eene andere plaats van zijn voorrede, dat hij in 't bezit is van „authores variarum rerum multarumque linguarum, Cabalistas, Medicos, Philosophos, Astronomos, Astrologos, etc.", die hij belooft later te zullen uitgeven. Hij teekent,decimo Augusti, qui ae annos M.D.XV. dies erat excidij Babylonis Judaica". Achter aan den bijbel is er bij ingebonden een „Cubus alphabeticus linguae ebrææ, ab EL. HUTTERO, nunc recognitus et (ex Germanica lingua) in latinum sermonem conversus opera DAV. WOLDERI, ecclesiastæ hamburgensis. Hamburgi, excudebat JAC. WOLFIUS, M.D.LXXXVIII", - Vraag. Is deze bijbel merkwaardig? В. А. Т. CXLIX.-Voorregt van die van Kampen, Ao. 1252, In een oud tolreglement lees ik het volgende: ,,Maer gheuielt dat hi eenighe coopmans scepe loste iof laede so moest alt goet dat scip in hadde toolne be talen wt gesteken die van oostlant ende van campen ende van castele wt spaengen die vriede van minen heere beseghelt hebben dat als sy eens vertolent hebben ende by fortse van wedere of bi contrarie van winde weder in comen dat si moghen lossen ende laden sonder meer te vertoolnen tgoet dat si eens vertolent hebben". Wie der Heeren Navorschers kan mij opgeven in welk jaar de Graaf van Vlaanderen dit voorregt aan die van Kampen heeft toegestaan? Het tolreglement heeft betrekking op de beroemde haven van het Zwin en is, bedriegen wij ons niet, nog nergens uitgegeven. Het dagteekent Ao. 1252, en is wel te onderscheiden van dat, 't welk in Mei 1252 is vastgesteld. Wij hopen er later op terug te komen. J. H. VAN DALE. CL. - De Leer van David Joris, geschetst door Ubbo Emmius. Ik ben bezitter van het volgende boek, waarvan de titel hier naauwkeurig volgt: platzen Ein grundtlick Bericht van der Lere und dem Geist des Ertzketters DAVID JORIS, uth synen Schrifften und Wercken flytich und getrouwlick vorvated, tho warschouwinge aller Framen Christgelöufgen Herten, dorch UBBONEM EMMEN, itziger tydt Rectoren der Scholen tho Grönningen. De Leser vindet in dessen Tractaet, alle tzen in DAVIDS eigene Schrifften, na Böken und Bladen, darher de Lehrstücken genamen sindt, mit vlyte angetekenet. Matth. 7 vers 15. Hödet juw vör den valschen Propheten, de tho juw kamen in Schapes Kleider, inwendig averst sint se rytende Wülffe. Gedrucket Anno M.D.XCVII. kl. 8°. behalve de voorrede, bladzijden 142. - Behoort dat boekje niet tot de rariteiten, én omdat het weinig voorkomt, én omdat het het eerste boek is, dat in Groningen werd gedrukt? Het laatste meen ik gelezen te hebben in een opstel van wijlen den Heere Mr. н. о. FEITH, Archivarius der stad Groningen, dat, reeds eenige jaren geleden, voorkwam in eene der Groningsche Couranten. Voorts weet ik niet, dat ik het boekje van EMMIUS ooit hier of daar heb zien aangehaald. Wat mag daarvan de reden zijn: misschien zijne zeldzaamheid? Wil een der HH. Navorschers daarover eens zijne gedachten laten gaan en ze mij mede deelen? J. R. EILERS KOCH. aan CLI. Het plaatjen op het Catholicum. In het Tijdschrift toegewijd het Zeewezen voor 1832, leest men het volgende, medegedeeld door nu wijlen den Heer J. C. PILAAR, en door hem overgenomen uit een Jornael van myn PIETER HARMANSSE, Stuerman op het schip genaempt Amsterdam, daar schipper op was JAN CORNELIS MAEY, ende die heer gouuerneur generael GERRET REYNST, uitgeuaren in 't jaer ons heeren Anno 1613. ,,Ditto den 26 (May 1614) des smiddachs had ick hoochten van 25 graden ende 24 menutten, ende ick gisten doe ontren 9 millen van lant te wesen, ende ick gisten ontrent S. ten W. van lant geloopen te wesen en het was voort de geheelen dach stil ende s'auents saegen wy het lant noch ende wy peylden die sonne onderganck ende beuonden, dat wy hadden 11 graden ende een quartier offwiekin wassende noort westeringe, ende dat wees ons met het platien op het Catholicum op stiff 77 graden der lanckte te wesen, daer nochtans het lant leyt op 72 graden der lanckten, ende des smiddernachs cregen wy weder een noordelicke wint ende wy gingen doen O. N. O. aen." Verder: „Ditto (Junius) den 4 des smiddaechs hadick hooch. ten van 17 graden ende 4 menutten ende ick gisten ontrent 30 millen geseilt te hebben, O. acn, ende het was stil, soo dat wy in stilte dreuen, maer s'auonts cregen wy weder een moye coelt van die S. W., ende wy gingen O. aen ende wy peylden die sonnen opganck, ende onderganck ende beuonden dat wy hadden 15 graden affwiekinge wassende N.W.sterin ende dat wees ons het plaetgen op 90 graden ende een halff der lanckte te wesen, hetwelcke seer veel verschilt dat het ons oostelycker wist als wy in de keert sien mogen". Het plaetgen op het catholicum is dus een hulpmiddel geweest om de lengte te bepalen. De Heer PILA AR noodigde hen, die daaromtrent eenige inlichting zouden kunnen geven, uit, dit door middel van het Tijdschrift of op eenige andere wijze te willen doen. Voor zoo verre mij bewust is, heeft echter niemand aan dien wensch voldaan. Kan een der HH. Navorschers het? L. v. H. CLII. - Ampten der dichters van de Evangelische Gezangen. Gaarne zou ik vernemen welke betrekkingen sommige dichters der Evangelische Gezangen bes kleed hebben, zoo als dat b. v. van eenigen is aangeteekend in de op bl. 68 van dezen Jaargang aangehaalde Biogr. Schets achter den Poëtischer Hausschatz van WOLFF. Van de meesten is dit wel genoegzaam te vinden in de Woordenboeken van NIEUWENHUIS en WITSEN GEYSBEEK, en de Vervolgen op beide; van enkelen weet ik op te geven wat zij geweest zijn, als: M. J. ADRIANI, laatst Predikant te Oude Pekel-A; A. L. BARBAZ, eenvoudig Autheur; D. R. CAMPHUY SEN (*) was Herv. Predikant te Vleuten, en later, toen hij de vervolgingen ontvlugtte, vlashandelaar te Dokkum; A. DOIJER was Herv. Predikant te Zwolle; A. J. ZUBLI„betrad na 1795 de staatkundige loopbaan in onderscheidene (welke?) betrekkingen"; over Mevr. VAN RAESFELT en de Jufvr. DRIJFHOUT en VAN LIER zijn reeds vragen in DE NAVORSCHER gedaan, die nog niet ten volle beantwoord zijn; maar wie kan mij nu nog zeggen, wat DE BORDES, B. DE BOSCH, J. JORDENS, W. DE ROO en W. VAN DE VELDE geweest zijn? Wat de Hoogduitsche dichters aangaat, ook van (*) Zoo is de oorspronkelijke spelling en zijne eigene handteekening; maar zijn levensbeschrijver P. RABUS en G. BRANDT hebben ook hier als taalzuiveraars, naar het schijnt, de C, de Y, en de eerste ook de S willen verbannen. (Zie o. a. KOPS, Uitgezochte Stichtelijke Gedichten van CAMPHUYSEN, bl.xII.) " |