ze alsdan op een gegeven teeken, onverhoeds | Franschen wapenroem staat menig uitstekend in te laten afspringen, om den vijand, als uit den De vélites bij NAPOLEON's legers hadden met (*) Men raadplege bovenal over de Velites, LIP- feit van hen opgeteekend. In 1805 vormde hij twee nieuwe Bataillons Véliten en één Regiment Véliten te paard, die hunne taktische zelfstandigheid zouden behouden, terwijl de vorigen in den oorlog onder de Bataillons der oude Garde verdeeld werden. Aan dit Besluit des Keizers schijnt echter geenszins eene volledige uitvoering gegeven te zijn, en de beide Véliten-Bataillons werden althans in 1807 weder ontbonden, terwijl de Eskadrons nog tot 1811 moeten bestaan hebben. - In 1809 vormde de Keizer twee nieuwe Bataillons Véliten uit jonge Italianen; doch deze hadden meer van de Nederlandsche Gardes d'honneur, dat is: van gijzelaars voor de trouw hunner natie. Bij latere formatiën des Keizers komen er geen Véliten meer voor, daar hij de Franschen wel op andere wijzen aan de belangen zijner legers wist te verknochten. Zie H. E. w. VON DER LÜHE, Militair Conversations-Lexicon (Adorf, 1833-41), Thl. VIII in voce. Over de uitrusting enz. dezer Vélites, zie men ook het geïllustreerde werk van den trouwens geenszins zeer oordeelkundigen compilator en ultra-NapoleonistE. MARCO DE ST. HILAIRE, Histoire de la Garde Impériale (Paris, PENAUD, 1846). G. K. Hz. Veliten. Indien J. M. omtrent deze soort van krijgslieden in Rome's legerscharen iets wenscht te weten, hij sla op, het VIde Boek van POLYBIUS' Geschiedenis; - doch zoo hij, even als ik, de kennis der Grieksche taal ontberen moet, vergoede hij dit gemis door de vertaling, welke Dom THUILLIER ons van dezen Griekschen schrijver in de Fransche taal gegeven heeft. Hij zal eene der nieuwste uitgaven dezer vertaling vinden in de Bibliothèque historique et militaire par M. M. LISKENNE et SAUVAN, Paris 1836, Tome II, p. 626. Na over de zamenstelling der legioenen te hebben gesproken, zegt hij verder: » Les tribuns de Rome, après le serment, indiquent aux légions le jour et le lieu où elles doivent se trouver sans armes, puis ils les congédient. Quand elles se sont assemblées au jour marqué, des plus jeunes et des moins riches on fait les vélites; ceux qui les suivent en âge font les hastaires; les plus forts, les plus vigoureux composent les princes (Principes), et on prend les plus anciens pour en faire les triaires. Ainsi chez les Romains chaque légion est composée de quatre sortes de soldats qui ont toutes différent nom, différent âge et différentes armes. Dans chaque légion il y a six cents triaires, douze cents princes, autant de hastaires; le reste est tout de vélites. Si la légion est de plus de quatre mille hommes, on la divise à proportion, en sorte néanmoins que le nombre des triaires ne change jamais." › Les vélites sont armés d'une épée, d'un ja 78 > Zij gaan eenige passen voor de legerteekens uit" (ante signa modico intervallo velites eunt). Zij dragen," vervolgt hij, met de linkerhand een schild van drie voet; met de regter pieken, die zij van verre werpen; en aan hun draagband eenen spaanschen degen. Moeten zij man tegen man vechten, dan nemen zij hunne pieken in de linkerhand en grijpen het zwaard." velot, et d'une parme, espèce de bouclier fort | LIVIUS, Libr. 38, Cap. 21, schildert hen aldus: Zie ook ROCQUANCOURT, Cours élémentaire Hun naam komt niet, zoo als door sommige Etymologen beweerd wordt, van volites, à volando, af, hetgeen men door Voltigeurs zou kunnen vertalen, maar werd hun gegeven, omdat zij onder standaards streden, ante signa, sub velis of vexillis, en niet onder de adelaars der legioenen. Ja, zelfs toen zij bij d'Art et d'Histoire militaires. Paris, 1831, T.I, ❘ de legioenen ingelijfd waren, streden zij als pages 99, 100, 101, 102. Keizer NAPOLEON I deed den naam van Véliten weder herleven. Nadat hij zich met het keizerlijke purper had omhangen, gaf hij allengs aan zijne garde, die getrouwe en dappere lijfwacht van den cersten veldheer van den nieuweren tijd, zoo in getal als soort aanzienlijke uitbreiding. In 1305 voegde hij daarbij twee Bataillons en twee Escadrons véliten, die in het volgende jaar tot een Regiment vereenigd werden. In 1807 werd nog een bataillon véliten van Florence, en een van Turijn opgerigt. Uit deze korpsen en eenige anderen ontstond de jonge garde. In 1812 vindt men reeds drie Regimenten véliten. Zij waren, in den regel, uit de zonen van onbemiddelde burgerlieden zamengesteld, die den leeftijd nog niet bereikt hadden om bij het staande leger aangenomen te worden. Men verwarre hen niet met de regimenten pupillen, die eerst in 1811 werden opgerigt. Bij het Nederlandsche leger werden onder Koning LODEWIJK, bij besluit van den 5den Julij 1809, insgelijks véliten gevormd. Er was een Legioen véliten van acht Bataillons. Zij waren zamengesteld uit de jongelingen, die uit de gestichten van liefdadigheid ontslagen waren, en droegen de jagers-uniform, doch de galons waren van zilver of wit katoen. Hunne soldij, de distributiën, de dienst en de administratie, waren gelijk aan die voor de overige Regimenten Infanterie aangesteld. In Rotterdam ontstond eene volksbeweging, toen men aldaar de jonge lieden uit de Godshuizen verzamelde, om ze naar Utrecht weg te voeren. Zie KRAIJENHOFF, Bijdragen tot de Vaderl. Gesch. van de belangrijke jaren 1809 en 1810, bl. 12 en volgende. A. A. A. Veliten waren in de Romeinsche legers, onder de Republiek en vóór de Dictatuur van MARIUS, ongeregelde ligte troepen, doch zij werden daarna, bij de zamenstelling der legioenen, als geregelde troepen gebruikt. TITUS een afzonderlijk corps, nu eens aan het front, dan eens aan de vleugels; maar altijd met hunnen standaard, signa aut vela. Zij begonnen den strijd door voorposten-gevechten of schermutselingen, bij de Romeinen Velitatio geheeten. Gedurende het gevecht hadden zij geen vasten post, maar stonden dan eens vooraan, dan eens in de achterhoede, somtijds in de gelederen. TACITUS zegt: Een gedeelte der Veliten wordt onder de soldaten van het eerste gelid geplaatst, de overigen staan achterwaarts." Hij berigt ons, Lib. 26, Cap. 4, dat zij in het beleg van Capua, door HANNIBAL'S benden verdedigd, voor het eerst te paard streden, en in de legioenen werden ingelijfd. De sterksten en vlugsten onder hen werden toen door de ruiters achter op het paard genomen, waar zij bleven zitten tot zij den vijand onder het bereik hunner werpschichten gekregen hadden. Eensklaps werden zij nu van ruiters in voetknechten herschapen, grepen de vijandelijke ruiterbenden aan, en wierpen met kracht hunne schichten. De nieuwheid dezer tactiek verraste en bragt den schrik onder de vijanden; de Romeinsche ruiterij drong op de Campaniërs en Carthagers in, en rigtte eene groote slagting onder hen aan." Toen MARIUS eenige hervorming in de zamenstelling der legioenen bragt, hielden de Veliten op een deel daarvan uit te maken. Het schijnt zelfs, dat zij afgeschaft werden, en hunne dienst bij de voorhoede, en als scherpschutters, aan huurbenden, Baléariers, Crétensers of Thraciers toevertrouwd werd. Zeker is het, dat men hen sedert in de geschienis niet meer aantreft. Keizer NAPOLEON I bragt hen weder in gebruik bij het vormen van de Keizerlijke Garde. Bij besluit van 29 Julij 1803, voegde men een battaillon Vélites bij elk der twee regimenten grenadiers en jagers. In 1805 werden nieuwe corpsen gevormd, onder anderen de Vélites te paard, en twee nieuwe bataillons 1 Vélites te voet, die in het volgende jaar één [HENRY verwijst, met betrekking tot de Velites, V. D. N. leidt het woord velites af van het Latijn Veles, velitis (velitaris; velitare); een ligt gewapend soldaat; velitaria, ligte wapenen. Hierin stemmen J. SCHREUDER, P. E. V. D. ZEE, DEN H. en A. & A. met hem overeen. Zoo ook A. J. V. D. AA, die, nopens de Veliten bij het Fransche leger, het volgende vindt bij DUCHET: Dictionnaire de Conversation à l'usage des Dames et Jeunes Personnes:,,Chez nous, à l'époque de l'empire, on forma aussi des vélites, mais ce n'était pas positivement une troupe légère; les vélites de la garde étaient plutôt un corps de réunion; ils devinrent le noyau de la jeune garde." - Den II. haalt uit NIEUWENHUIS' Woordenboek van Kunsten en Wetenschappen aan, dat in het Oostenrijksche leger de Hongaren, welke als noodweer bij de Huzaren-Regi menten zich bevinden, insgelijks Veliten genoemd worden.] Engelsche dichtregelen op den Bijbel (II.; bl. "Within this awful volume lies Mevrouw BILDERDIJK heeft or de navol- ▸ De Bijbel. In dit ontzachlijk boekdeel is [Afschriften van genoemde Engelsche dichtregels zijn ook ingezonden door G. v. R., V. GR., P. LENS te Vreeland, P. MR. te R., BENONI MI., T. H. J., een paar ongenoemden en DEN H., welke laatste te regt aanmerkt, dat het bewuste vers aan Sir WALTER SCOTT behoort. Ten gerieve der lezers van DE NAVORSCHER, welke de NOTES AND QUERIES niet kunnen raadplegen, schrijven wij daaruit het volgende af: „These lines are WALTER Scorr's. They are spo- in Lord BYRON'S Bible." - In MURRAY'S Editions (of Krankzinnigheid van de Requesens (II.; bl. pest, en maakte hem tot een lijk in een tydt En bij WAGENAAR: » Maar midden in deeze Ik denk volstrekt aan geene krankzinnigheid, omdat REQUESENS, wegens het haastig verzwaren zijner krankheid, geen opvolger in zijne plaats had kunnen benoemen. P. E. VAN DER ZEE. [Dr. AREND meldt ons, dat hem van de krankzinnigheid van DE REQJESENS, bij de oudste schrijvers over den opstand tegen Spanje, niets gebleken is. De Spaansche Staats- en Krijgsman MENDOZA, die zich destijds in de Nederlanden bevond en van alles, wat de Spaansche zaken betrof, goed onderrigt was, schrijft, naar de Fransche vertaling zijner Comentarios, Liv. XVI, p. 326 verso: „Le grand commandeur tomba malade en cette saison d'une fiebvre continue, et espèce de Peste de laquelle il mourut dans Bruxelles le cinquiesme de Mars, sa maladie estant si courte qu'encore qu'il eust un blanc signe de sa Majesté de pouvoir nommer un Gouverneur, jusques à tant que sadite Majesté y eust pourveu, il ne le scent remplire, jacoit qu'il donnastà entendre qu'il desiroit que le comte DE MANSFELD gouvernast les affaires de la guerre, et le comte DE BARLAYMONT celles de la police et gouvernement." En STRADA, de Bello Belgico, T. I, Lib. VIII, p. 489, zegt: „Etenim Regium equitatum ob dilata sine fine stipendia in Brabantia tumultuantem, cùm REQUESENIUS, qui Ziriczaeam obsidebat, trepidus inaudisset, veritus, ne aliquot peditum cohortibus idem attentantibus magnorum motuum principium id esset, dum eò protinus contendit, altero quàm Bruxellas attigit die, spe omni vitae destitutusest." Evenmin maakt LE PETIT, Chron. de Holl., T. II, p. 309, V. METEREN, B. V. bl. 114, HOOFT, Nederl. Hist. B. X. bl. 446, GOUTHOEVEN, Chron. v. Holl., D. II, bl. 119, HUGO GROTIUS, Annal., Lib. II, p. 50, VELIUS, Chron.v. Hoorn, bl. 444, gewag van 's Landvoogds krankzinnigheid; alle schrijven zijnen dood aan eene pestachtige ziekte, of aan de pest zelve toe. VAN REYD alleen voegt er bij, dat DE REQUESENS met een haestige pest ook spraec ende verstant verloor, sodat hy geenen naevolger noemen konde, daer toe hem de Coningh ghevolmagticht hadde."] Orde van de Eikenkroon (II.; bl. 88). Op de vraag van RYMER, aangaande de Instelling en Statuten van de Luxemburgsche (niet Nederlandsche) Orde van de Eiken Kroon, diene het navolgende tot inlichting: ▸ Arrêté Royal Grand Ducal du 29 Décembre 1841, Litt. A, portant institution pour le Grand-Duché de Luxembourg,d'un Ordre dela Couronne de Chêne. Nous GUILLAUME II, par la Grâce de Dieu, Roi des Pays-Bas, Prince d'Orange-Nassau, Grand-Duc de Luxembourg, &c. &c. &c. ; Voulant Nous mettre à même de pouvoir recompenser, par des distinctions honorables, les services civils ou militaires spécialement rendus par Nos sujets Luxembourgeois, ainsi que les succès d'artistes distingués; Avons arrêté et arrétons ce qui suit: Il est institué pour Notre Grand-Duché de Luxembourg, un ordre portant le nom d'ordre de la Couronne de Chêne. Cet ordre pourra, dans des cas particuliers, être accordé à des étrangers. ART. 2. Nous Nous déclarons Grand-Maître de cet ordre. La grande Maîtrise est inséparable de la couronne grand-ducale. ART. 3. L'ordre de la Couronne de Chêne se compose de quatre classes. Les chevaliers de la 1re classe portent le titre de Grand-Croix. Ceux de la 2me classe portent celui de chevaliers de l'Etoile de l'ordre. Ceux de la 3me classe portent celui de Commandeur. Et ceux de la 4me classe portent simplement celui de Chevaliers. ART. 4. Toutes les nominations à cet ordre appartiennent au Grand-Maître. ART. 5. La décoration de l'ordre consiste en une étoile formée de quatre branches d'argent portant au centre d'émail vert, un W d'or surmonté de la couronne royale grand-ducale avec notre légende: Je Maintiendrai, également d'or, sur émail rouge. Autour de la légende se trouve la couronne de chêne qui donne son nom à l'ordre. Le bijou de l'ordre est formé d'une croix à quatre branches en émail blanc, garnies d'or, portant, au centre, un W, surmonté de la couronne royale grand-ducale d'or, sur un fond d'émail vert. Le ruban est jaune orange moiré, avec trois raies de couleur verte foncée. ART. 6. Les marques distinctives sont : Pour les Grands-Croix: La décoration de l'ordre placée sur le côté gauche et le bijou de l'ordre suspendu, en écharpe, à un ruban large de quatre doigts et descendant du côté droit vers le côté gauche. Pour les chevaliers de l'Etoile de l'ordre: La décoration de l'ordre placée sur le côté gauche et le bijou de l'ordre porté au cou, en sautoir, avec un ruban large de trois doigts. Pour les Commandeurs: Le bijou de l'ordre porté au cou, en sautoir, avec un ruban large de trois doigts. Pour les Chevaliers: Le bijou de l'ordre avec un ruban large de deux doigts à la boutonnière. ART. 7. Le Grand Maître de l'ordre a, seul, le droit de prononcer le déchéance d'un de ses membres. ART. 8. Nous Nous réservons de prendre ultérieurement telles dispositions que nous jugerons convenable pour l'établissement des Statuts de l'ordre de la Couronne de Chêne. S'il y a lieu, et afin que personne n'en ignore, Nous ordonnons que le présent arrêté soit inséré au Mémorial législatif et administratif du Grand-Duché de Luxembourg, et copie envoyé à la Régence Royale Grand-Ducale. La Haye, le 29 Decembre 1841. Signé GUILLAUME. Pour expédition conforme Le Chancelier d'Etat par interim Signé DE BLOCHAUSEN." Besluit van den 8sten Julij 1845, No. 1395. > Nous GUILLAUME II, par la grâce de Dieu, Roi des Pays-Bas, Prince d'Orange Nassau, Grand-Duc de Luxembourg, etc. etc. etc. Vu Notre arrêté du 29 Décembre 1841, Litt. A, portant création de l'ordre de la Couronne de Chêne. Avons trouvé bon de statuer et statuons ce qui suit: Tous les membres de l'ordre de la Couronne de Chêne, à quelque classe de cet ordre qu'ils appartiennent, sont tenus de prendre les dispositions nécessaires, afin qu'en cas de décès, les insignes dont ils auront été révêtus, soient renvoyés à la chancellerie d'Etat du Grand Duché de Luxembourg à la Haye. L'exécution du présent arrêté, etc. (Signé) GUILLAUME." S. F. K. [Een afschrift van het besluit ter instelling der Orde van de Eikenkroon werd tevens medegedceld door den Heer L. VAN BAKKENES, te Amsterdam, en van den Heer WEITZEL, te's Hage. Naar opgave van B. J. A. M., is het genoemde besluit opgenomen in het Luxemburgsche Verordnungs- und Verwaltungsblatt.] Orden van St. Olaf en van Nichen Iftehar. De Turksch Keizerlijke orde van Nichen Iftehar of van verdienste is niet dezelfde als die van de Halve Maan. De statuten van de laatste zijn bekend en opgeteekend in de Geschiedkundige Beschrijving der oudere en nieuwere thans bestaande Ridderorden, zoo in als buiten Europa, door G. L. DE ROCHEMONT en J. BISSCHOFF, bl. 280. De statuten van de eerste daarentegen zijn tot heden toe onbekend. Het verschil tusschen beide orden is te zien op de plaat XLII, fig. 2 en 3, die bij het bovengenoemde prachtwerk, met nog vele andere, gevoegd zijn. LEGENDO ET SCRIBENDO. De Orde van Nichan Iftihar is volstrekt niet dezelfde als die van de Halve Maan, welke in 1799 door SELIM III is ingesteld. De ridderorde des roems komt het eerst voor den 19den Aug. 1831. Het ordensteeken der 1ste klasse bestaat in een médaillon, van rondom met brillanten bezet, waarop het Tughra des Sultans staat, met het opschrift: Nischani iftichar (teeken des roems). Het onderscheid van de verschillende klassen kan men zien aan de waarde der versierselen, terwijl de laatste uit de eenvoudige médaille bestaat. (Cf. Gen. Hist. Stat. Alm.) C. A. C. [Wat de St. Olafs orde betreft, zoo mcent C. & A., dat zij voor weinige jaren eerst is ingesteld.] Spreekwijzen. Maandagsche spoed Is zelden goed" (II.; bl. 88); Volksbijgeloof. 't Zal misschien eene verandering zijn van het oudvaderlijke versje: Haastige spoed Is zelden goed. Zonderling is het mij echter voorgekomen, dat in Duitschland, waar ik mij eenige jaren heb opgehouden, en bepaaldelijk in die streken, waar het Wetboek Napoleon niet gebruikt werd, deze spreuk wel degelijk in aanmerking wordt genomen. In die streken toch, wordt een huwelijkspaar alléén door een' Predikant getrouwd, zonder dat zich de civiele authoriteit daarmede behoeft te moeijen. Nu zal nimmer zulk een huwelijkspaar op Maandag in den echt worden verbonden omdat elk Duitscher zegt: ,,Montag wird keine Wochen alt." Ik zelf moest er mij aan onderwerpen, omdat men, hoe verlangende ik ook was, dien dag in 't huwelijk te treden, mij zoovele geschiedenissen wist op te disschen van paren, op dien dag getrouwd, die slechts kort geleefd hadden, of wier huwelijksband spoedig werd opgelost, dat ik geduldig tot Dingsdag wachtte. Intusschen heeft het ook zijn goed en nut; D. III. want heeft men Maandags iets belangrijks vóór, dan denkt men er des Zondags te veel over, zoodat die aan God gewijde dag daardoor verontrust wordt en er dus geen zegen op volgen kan. [FREDRIK laat zich op dit punt aldus hooren: „De aanleiding tot het versje: Maandags spoed gaat zelden goed is verklaarbaar uit de omstandigheid, dat de Maandag, met betrekking tot onze dagelijksche bezigheden, eigentlijk is de eerste dag van de week, de overgang van de rust tot den arbeid. Ik geloof" dus vervolgt hij -,, dat er, naar den regel, bij iedereen in meerdere of mindere mate eene soort van weêrzin of van onopgewektheid bestaat om op Maandag het aanbevolene werk dadelijk met al den ijver, die vereischt wordt, aan te vangen. De geest is dan afgetrokken door de nog levendige herinnering aan de vermaken, of het ligchaam gevoelt zich afgemat door de vermoeijenissen van den vorigen dag...." Zoodat, indien wij hem goed begrijpen, FREDRIK van oordeel is dat Maandag tot een dag van rusten moest verheven worden. BAVO herinnert ons het spreekwoord: Zondags spoed gaat zelden goed en bedient zich van die aanleiding, om onze vrome vaderen wegens hun eerbied voor den Christelijken Sabbath eens hartelijk uit te lagchen. Dit zou BAVO's naamgenoot immers wel in hem afgekeurd hebben. Eindelijk werd ons nog een staaltje van Weêrwijsheid (zie DE NAVORSCHER, III.; bl. 3) ingezonden, maar dat betiteld was: Maandagsch bijgeloof. Als bijdrage tot het maandagsch bijgeloof kan de regel strekken : Een maandagsche maan C. & A. [De Heer D.BUDDINGH' schrijft (Verh. over het Westland, bl. 340): „Opmerking verdient in de maand Januarij het Christelijke drie-Koningen-feest, in eenen ouden Kalender (door LE LONG, Reform. v. Amsterd. 256, medegedeeld) ook dortien-dagh genoemd. De wijze, waarop dit feest, nog in mijnen tijd, in Gelderland, vooral te Huissen en in de Overbetuwe, gevierd werd, heb ik aangestipt in een opstel in den Konsten Letterb. 1834, 329, en wordt ook door Ds. NIERMEIJER, in den Fakkel, 1839, 251, medegedeeld. Het algemeen verspreide drie-Koningen-lied, dat de Sterrendraaijers in Gelderland, destijds, langs de woningen zongen (zie Mr. LE JEUNE, N. V. 42, HOFFMANN VON FALLERSLEBEN, Holl. Vl. 69, en VAN HASSELT, Hist. der Heidenen, 1805, 31), moge door het refrain 11 |