wereld, binnen en buiten hem, en werpt licht op zijne wegen. eene altijd nieuwe dag Zulk een Voeler, zulk een Ziener, is Gezelle geweest, en, zoo lang de Nederlandsche taal bestaat, zullen de geslachten in verukking luisteren naar de klanken die zijne ziel ontsprongen. Doch, o jammer, bij hare eerste zangen werd deze onschatbare stem gedoofd, die heerlijke vlucht werd gebroken, deze machtige slagers werden lam gelegd. - Onverstaan, miskend en verlaten, heeft de groote man, droef en neerslachtig, door 't leven gewandeld. Hoe deerde het ons, die hem kenden en vereerden en beminden! Hoe zal de toekomst over dit schreeuwend onrecht rechten! Ja, met den duitschen dichter heeft hij moeten zeggen: Alzoo viel zijn leven stille, geheel zijn wezen werd meer en meer naar binnen gekeerd. Zijn innig godsdienstig gevoel alléén, kon zulk zielen wee bedaren. Daar staat hij nog voor mijnen geest, als hoogste beeld des in God gelatenen priesters, vol geloof, vol hoop, vol toevertrouwen, vol edele, ernstige goedheid. In verkeer met het werkende volk vond zijn christelijk en dichterlijk wezen heul voor zijne ziel. De priester naar Gods hert wendt zijne stappen daar waar droefheid en behoefte huist, armoede en verdriet, tegenspoed en smerte. Hij hoort het wezen zelf der menschheid spreken, niet met uitgezochte rederijke woorden, maar in echte waarheid. Het Mede-lijden, de hoogste vorm der heilige Charitas, stijgt uit de diepste gronden van zijn gemoed als een balsem die de wonden van gekwetste herten kan linderen en heelen. Wie ooit, meer als de groote dichter des gemoeds, heeft, hij zelf lijdend, aan deze lavende bronne gedronken! Den werkenden man zag hij zoo geern, en heeft hem altijd met zooveel genegendheid en eerbied bedicht en verheerlijkt. Na dertig jaar zwijgens klonk de stem van den dichter weer in Vlaanderen! Hoe sterk, hoe kloek treedt de zestigjarige man nu op! Met een weelde en waarheid nooit gehoord, nooit evenaard, met eenen onuitputbaren rijkdom van beelden beschrijft hij de natuur, zoo als hij ze in al hare wisselgedaanten aanschouwd heeft in zijn eigen dierbaar Vlaanderen. In voor- en najaar, in zomer en winter, in licht en schaduwe, bij heilen dage en in donkeren nacht, in zonne en regen, in storm en stilte; hier sterk en stammig, daar lief en teeder; en altijd gelijfd in eene bewoording die alle krachten van heden en verleden te boven gaat, in eene taal die nu den beelde zich aanlegt zonder voege of plooi, nu op- en nederzwaait in losse vouwen, eenen koningsmantel gelijk, nu ook met ijzeren vuist zoo gewrongen wordt en << met zoo aarzellooze vastheid neêrgebeukt, dat ze schijnt niet te kunnen breken in zijne hand. » Een engelsche dichter, Young, heeft de Jaargetijden bezongen, maar hoe oneindig ver blijft hij onder den levenden krans dien Gezelle rond het jaar heeft gevlochten! In geheel het werk zijner laatste tien jaren, in Rijmsnoer zooals in Tijdkrans, is Gezelle een dichter gebleven des gemoeds. Het veld des denken en des strijden heeft hij niet betreden. De vraag mag gesteld worden of, in andere levensomstandigheden, ook andere zijden zijns wezens zich hadden ontwikkeld, of hij andere tonen had aangeslagen, en of, vechtend en worstelend in 't gewar des vrijen levens, hij grootere beelden had geschapen? Vast en zeker lag het geweld in zijn dichtvermogen. Dit bewijst onder andere, in zijne Gedichten, Gezangen en Gebeden, een kamproep met waarlijk bijna overmenschelijke drift- en strijdbeelden : PRO CHRISTI LEGATIONE FUNGIMUR. Voor Christo zijn wij boden en wij bieden u van Hem Staat op! staat op! Wat strijden kan, gij Sabaoth? Hij bromt zijn wagenen; 't is zijn peerd zijn driemaal-al-doordonderend woord, de wolken beven, de aarde beeft : dreunt, in 't aanzicht heur gespogen. Weg! verdwijnt, o zondaar; staat waar schijnt dan de ooge Gods niet? waar die ooge u donker laat, Is dat niet de voorbereiding tot een bovenmenschelijken heldenslag! En hoe kon Gezelle de zweep der ironie laten kletsen en bijten in 't vleesch van wien of wat hij laken wilde! De zeven hoofdzonden van Dollemaand in Tijdkrans getuigen van zijne ongewone kracht : Broodbeestig dier, geen schoonder naam en kan u weerdig schijnen, Epicuri de grege wat zie 'k u daar, gewenteld in baldadigheden, zwijnen! Vol dronkenschap, brasgierigheid, ontuchte modderwoorden: en vloeken, dat de sterren daar bij beefden, of ze 't hoorden! Van hier! En, wilt ge een verken zijn, ten boschwaarde in: gaat, zijt dan een, en wringt uw' wroete in de eerde! Onder al zijn verdriet, schuilde doch eene blijde ziel. In engen vriendenkring stak de milde humor overal het hoofd uit. Doch, alleen, verviel hij in ernst en zwaarmoed. Dit staat te lezen in meestal zijne brieven. De blijde mensch moest verwekt worden door 't gevoel van genegenheid en vriendschap en, God dank, genegenheid en vriendschap heeft hij in menig Kortrijksch huis gevonden. De Vis comica was bij hem, zooals bij Shakespeare, Calderon, en andere groote dichters, buitengewoon ontwikkeld en hoe slagveerdig! Ik herinnere mij hoe eens, te Rousselaere, den lieven Meester door den kamerknecht eene quittancie gebracht werd van wege een collega die kort voordien Gezelle een kleen verschot had gedaan. De meester sloeg zijn voorhoofd vol rimpels, tastte onder en boven al zijn tasschen af, maar en vond geen rooden duit! Hij nam een potlood en schreef in aller haasten eene reeks verzen op de keerzijde van de kwittancie die hij, met een vergramd voetgebaar, den verschrikten knecht terug gaf: |