صور الصفحة
PDF
النشر الإلكتروني

vrij aanzienlijk, aan weerszijden van de beide naastliggende bastions uit die gracht gegraven om een gedeelte van den grond tusschen het Hoendiep en de gracht, dat alstoen met verscheiden huizen was bezet en, met een eigen poort en brug voorzien, eene soort van voorstad vormde. De beide armen van die tweede gracht hebben, van den hoek af gerekend, welken zij tegen over de Apoort vormen, de een, ten noorden, eene noordoostelijke rigting en de ander, ten zuiden, eene zuidoostelijke rigting.

Deze laatste nu komt overeen met de plaatsing en rigting van de gevondene beschoeijingen, zoodat zij, en wel de eerstgenoemde, deel van de eene naar de stad gekeerde zijde van dien arm kan uitgemaakt hebben. Over de bestemming van die tweede dubbele beschoeijing met de straat tusschen beide, valt moeijelijker iets zekers te zeggen of zij met de eerste in verband heeft gestaan, dan op zich zelve, en dan b. v. tot een paardenwed heeft gediend, even als vóór de tegenwoordige vergraving ook in de stadsgracht bestond dit blijft twijfel

achtig en alleen bij gissing. In dit geval zou de aanzienlijke laagte te verklaren zijn, waarop die bestrating is gevonden, namelijk, volgens opgaaf van een deskundige, tot beneden den tegenwoordigen ebbestand aan de spilsluizen. Bij of na den gezegden aanleg van de nieuwe bolwerken om de stad is die buitengracht vervallen, zoodat zij op latere platte gronden, waarop die bevestiging volledig is afgebeeld, niet meer wordt aangetroffen. Opmerking verdient het, dat, behalve bovengenoemde dubbele beschoeijing met bestrating daartusschen, ook de eerstgenoemde vrij laag was gelegen, ongeveer 1 el onder het Winschoter peil, of dus 16 palm beneden het merk van volzee aan de spilsluizen. Men leidt hieruit af, dat de waterstand vroeger veel lager moet geweest zijn dan thans. Dit is inderdaad. waarschijnlijk het geval, wat den stand betreft van het water in de diepen dezer stad en zoo ook van de grachten om dezelve, verre deze met genen in verband stonden. Vóór de aanzienlijke regtgravingen toch van het Reitdiep en de vergraving der veenen in het Goregt en Oldambt, in de 17de eeuw, was eenerzijds zoowel de aanvoer van buitenwater als anderzijds die van binnenwater zeker veel minder. Maar men zal hierbij ook in aanmerking moeten nemen, dat buitendien daar even als elders algemeen de lagere plaatsen en vooral straten en wegen van tijd tot tijd aanzienlijk zijn opgehoogd

in zoo

geworden, sommige meer zelfs wel dan noodig en raad

zaam was.

Wij vermelden hier ook nog met een enkel woord, hoezeer bij het graven van het verbindingskanaal met het Hoornsche diep uit de gevonden grondgesteldheid is bevestigd geworden, wat wij over den ouden loop van de A aldaar langs de stad ter voormelde plaats vroeger hebben vermoed. De sluis is toevallig aangelegd juist even ten zuiden van de plaats, waar de A oorspronkelijk haren loop, in plaats van, gelijk nu, noordwaarts naar de stad, westelijk vervolgde. Men kan aan den uitgedolven grond nog blijkbaar het opgebragte gedeelte, waaruit de oude nog overgeblevene bedijking der rivier aan deze zijde is gevormd, onderscheiden van den natuurlijken ondergrond, en deze ondergrond bestaat, zoowel als de bovengrond, tot eene aanzienlijke diepte uit zware klei, hoedanig wel niet anders dan onmiddellijk uit en aan eene rivier aldaar in die mate door aanspoeling kan nedergelegd zijn.

Van dit uitstapje terugkeerende, begeven wij ons nu naar de andere zijde van de stad, om daar in oogenschouw te nemen de overblijfselen van oude steenen gewelven onder in den grond gevonden bij den aanleg van een riool in de Poelestraat en wel ten westen tusschen de oude Poelepoort en het Schuitendiep, bij en onder de woning van den heer MAATHUIS. De voorgevel van die woning bleek zelfs op die verwulven, als een fundament, te rusten; maar door de verzakking daarvan, ook vreezende voor die van den gevel, heeft men door betere fundering daartegen gezorgd. Bij de opruiming ten dien einde, kwamen die verwelven voor een gedeelte duidelijk voor den dag. Zij bleken uit meer dan eene boog te bestaan, en schenen noord- en zuidwaarts zich onder de straat en het genoemde huis uit te strekken met hoe vele bogen en hoe verre was echter, als daardoor verder bedekt, niet uitvondig te maken. Ook deze steenen bogen of verwulven vonden vele toekijkers en uitleggers. Men sprak van oude mijnen of kelders, van geheime onderaardsche gangen, die uit de stad naar buiten zouden geleid hebben, enz. Men sla echter met ons nogmaals het oog op den voormelden platten grond van Groningen of liever een anderen van nog vroegeren tijd, zooals men vindt in de Geschiedkundige beschrijving der stad Groningen, van prof. DIEST LORGION, achter het 1ste deel. Men ziet hierop nog de oude stadsgrachten, die toen voor een gedeelte reeds binnen

grachten waren, en voor de poorten, zooals de Poelepoort, afgebroken door bruggen of overgangen over dezelve. Deze bruggen of overgangen schijnen, althans die bij de Poelepoort, uit lage waterbogen te hebben bestaan, waarover de weg heen liep en waaronder het water doorstroomde. Want tot dit einde, tot doorstrooming van de diepen, schijnen die bogen toen nog alleen gediend te hebben, nog niet voor de scheepvaart. Bij meergemelden uitleg van de stad in het begin der 17de eeuw zijn deze oude diepen ook in de tegenwoordige herschapen, en toen zullen dus ook die oude waterbogen verlaten en in den grond bedolven zijn, door de demping van de gracht waarin zij gelegen waren.

BLADVULLING.

14 Mei 1606.

Van de excessive dood-bieren, enthilligungh des Sabbaths ende andere abusen meer, is den Deputatis Synodi in hare Remonstrantie op eenen Provincialen landach oovergeven, wert alsnoch antwoordt ende resolutie verwachtet, ende een Jeder Prediger wert vanden Synodo vermanet, dat hie na syn beste vermoogen, ter plaetse daer hij woonet, bij sijnen Redger ofte Overheijt bearbeijde ende anhoude, dat daerinne versehungen geschee.

7 Mei 1617.

Van de excessive doodtbieren, enthilligung des sabbathsdages, vnd meer anderen abusen, wordt den Deputatis voorderen last gegeven omme resolutie op den provincialen land-dagh, daermit sulcke abusen vnd excessen mogen werden affgeschaffet, te versoecken.

8 Mei 1618.

Solde Classis geerne sien, dat nochmals over eijn sekere eheordning vnd affschaffingh des misbruijckes des Sabbathdages vnd der groote Leedtbieren mochte aengeholden werden. R. Synodus. Aengesien die kercken-ordnungh dat inden Mundt hefft, vnd het Landrecht selven lib. 3 art. 66, sick referiert thoe sekere wetten der h. kercke, datmen op die Landts-dage solle anholden, dat solcke wetten gestelt, vnd opentlich bekant gemaeket werden. Desgelicken oock wegen den misbruijek des Sabbathdages, vnd die excessive kosten vanden leedtbieren.

IETS OVER DE

ST. MAARTENS EN DER A SCHOLEN

TE

GRONINGEN.

1562-1595.

Wegens het weinige, dat er van deze inrigtingen, vóór de Reductie in 1594, in bijzonderheden bekend is, mag het van belang geacht worden om zorgvuldig alles dienaangaande op te sporen en te verzamelen, tot bouwstoffen voor hare meer volledige geschiedenis.

Ligt beider oorsprong tamelijk in het duister, ook uit de vijftiende eeuw blijkt van haar nog weinig meer, dan het bestaan. In de eerste helft der zestiende ontmoeten wij daarentegen gelijktijdig twee edele mannen aan het hoofd dezer instellingen, Regnerus Praedinius, als Rector van die van St. Maarten en Gerlacus Verrutius als Rector van Der A school.

Het wetenschappelijk standpunt van den eerste en den weldadigen invloed van zijn onderwijs op de algemeen ontluikende verlichting en beschaving, waaruit, kort na zijn dood, de Hervorming in deze streken geboren werd, heeft de heer J. J. DIEST LORGION, ten vorigen jare, in een academisch proefschrift voortreffelijk in 't licht gesteld. De verdiensten van Verrutius zijn tevens daardoor meer bekend geworden.

Een belangrijk overzigt van de geschiedenis der Latijnsche scholen na de Reductie was reeds vroeger door nu wijlen Mr. H. O. FEITH gegeven 1).

1) Redevoering ter gelegenheid van het 25jarig feest van het Depart. Gronin gen der maatsch. Tot nut van 't Algem. Gron. 1819, Aant. blz. 19 en vlg.

Een voortgezet onderzoek is derhalve niet als overbodig te beschouwen, wanneer men op het reeds bekende voortbouwende, eenmaal tot de kennis van het geheel wil komen.

[ocr errors]

Wie waren, vóór de veranderde inrigting der St. Maartenschool in 1595, de opvolgers van Praedinius? Welken geest ademde hun onderwijs?

Hebben zij ook mannen gevormd, die der wetenschap en maatschappij tot sieraad strekten ?

Was het mede aan hen te wijten, dat deze school, tijdens de Reductie, in verval was geraakt?

Ziedaar eenige vragen, waarop tot heden slechts een zeer onvolledig antwoord is gegeven.

Dit bewoog mij tot de mededeeling van eenige berigten, betrekkelijk de opvolgers van Praedinius en Verrutius.

Zij zijn ontleend aan een handschrift in kwarto (afkomstig uit de verzameling van den heer DE SITTER, thans op het Archief te Groningen), onder anderen uittreksels bevattende uit Stadsnotulen- en Resolutieboeken, die in het oorspronkelijke nog steeds te zoek zijn.

Nadat Suffridus Petrus voor de eer der benoeming bedankt had, en Gerhardus Loppersum, als opvolger van zijn leermeester Praedinius, slechts één jaar werkzaam verkoos te zijn, werd den 25 April 1560 Nicolaas Sasschers tot Rector benoemd 1).

Met hem vangen de volgende berigten aan:

1562. An de Rector D. Nicolaes Sasschers toegestaen, dat hij van den Rijcken ende vermogenden uitheemschen scholieren voortaen sal hebben te genieten in 't halve jaer tijn stuiver, in plaetse van vier st., sonder consequentie, den 4 Junij 1562, bij B. ende R., Taelm., Geswoorne Meente ende Boumrn van der ghilden toegestaen.

1569. D. Ennius Elckio tot Rector van St. Marten gekoren, ende geintroduceert den 16 Sept. 2).

1) De akte van zijne aanstelling op het Archief te Groningen berustende, is in haar geheel medegedeeld door LORGION, Verhandeling over Regn. Praediius, blz. 60 en volg. In 1567, om de woede der Spanjaarden te ontgaan, naar Oostfriesland gevlugt, is hij nog te Norden Rector geweest. Zie FEITH, t. a. p., blz. 24, 25.

2) Omstreeks dezen tijd was aan de A school geplaatst Bernardus Beijama, die aan Henricus Helt pastoor sampt den andere Eerb. voorstanders der kercken St. Maria toe der Aa" verzoekt eenen anderen onderwijzer tijdig in Bijdragen, I.

10

« السابقةمتابعة »