صور الصفحة
PDF
النشر الإلكتروني

OVER DE FRIESCHE,

VOORAL

OMMELANDER EDELEN EN HOOFDELINGEN.

་་་་་་་་་་་་་་་་་་ཡ

1.

INLEIDING.

Onder de onderwerpen van onze Vaderlandsche en Gewestelijke geschiedenis, waaraan tot dusver niet dat grondig onderzoek is te beurt gevallen, als ze verdienden, is te noemen de geschiedenis van de Friesche Edelen en Hoofdelingen. Zij maakt toch zulk een voornaam deel uit van de geheele geschiedenis en in 't bijzonder van de voormalige staatkundige en overige maatschappelijke gesteldheid van ons gewest en naburige streken, dat de juiste voorstelling hiervan zeer veel afhangt van de naauwkeurige kennis in dezen.

De voornaamste vraagbaak ten dien aanzien is nog altijd de doorwrochte Verhandeling over den Staat en Regeringsvorm der Ommelanden, van Mr. D. F. J. VAN HALSEMA, in de werken van het Groninger genootschap: P. E. J. P. ten jare 1788, dus reeds vóóreener eeuw te boek gesteld; voorts Mr. H. L. WICHERS, Verklaring van het Tractaat van Reductie van de stad Groningen, St. I, 1794, en de Schrijver (A. J. DE SITTER) van den Tegenwoordigen Staat van Stad en Lande, vooral Dl. II van hetzelfde jaar. Onze nieuwere geschied- en oudheidkenners hebben er zich niet of weinig over uitgelaten; onze vroegere Archivarissen, van wien men dit anders zou verwacht hebben, de eene, FEITH, slechts als ter loops in eene aanteekening

Mr. H.

0.

achter zijne in 1817 gehoudene en 1819 gedrukte Redevoering bij het departement Groningen der maatschappij tot Nut van 't Algemeen; de andere, Mr. R. K. DRIESSEN, zoo ver wij weten, geheel niet; om niet te spreken van hetgeen N. WESTENDORP hier en daar in zijn Jaarboek van en voor de Provincie Groningen, 1ste en 2de St., 1829 en 1832, of anderen daaromtrent hebben opgeteekend. Bij andere schrijvers buiten ons gewest vindt men dienaangaande ook weinig. Bij Dr. M. J. NOORDEWIER in zijne Nederduitsche Regtsoudheden, 1853, komt slechts even de naam van Hoofdelingen voor, en Mr. A. KLUIT heeft wel in zijne Historie der Hollandsche Staatsregering, Dl. IV en V, 1804 en 1805, over den ouden, ook Frieschen, adel gehandeld, maar meer alleen met het oog op de provincie Holland. Onder de Oostfriesche schrijvers is het vooral T. D. WIARDA, die in verschillende zijner geschriften dit onderwerp heeft aangeroerd; een afzonderlijk werk over de Oostfriesche Hoofdelingen. heeft H. SUUR in zijne Geschichte der Hauptlinge Ostfriesland's, 1846, geleverd.

en

Wanneer men den inhoud van deze en andere geschriften meer nagaat, dan meenen wij er aan te moeten twijfelen, dat zij ons een voldoend en genoegzaam helder denkbeeld van den Frieschen adel geven. En geen wonder, daar het onderwerp even moeijelijk en ingewikkeld als gewigtig is te noemen, en waarin hier en daar nog vrij wat verschil van gevoelen heerscht en duisters ook. Er doet zich hier nog zelfs de vraag voor, of in de Friesche landen en wel in onze Ommelanden vroeger werkelijk een bijzondere stand van Edelen heeft bestaan; want er zijn die hieraan twijfelen en zij, die meer of min zulk een adelstand aannemen, verschillen zeer in de opvatting, hoe die heeft bestaan, welke daarvan de grondslag en bijzondere regten waren, in welke verhouding of betrekking de Edelen en de Hoofdelingen tot elkander stonden? De reden, waarom men deze en andere vragen zoo verschillend en onvoldoende ook heeft beantwoord, ligt, naar ons is voorgekomen, voor een groot deel daarin, dat men niet genoegzaam zaken, tijden, plaatsen en andere omstandigheden heeft onderscheiden of in aanmerking genomen; maar mede hierin, dat men nog niet voldoende de bronnen heeft gebruikt en ook nog niet heeft kunnen gebruiken, welke ons thans te dienste staan. Wanneer wij zoodoende wenschen tot betere kennis van het een en ander het onze bij te dragen, zoo wanen wij ook nog geenszins volkomen licht in

alles te zullen aanbrengen, de waarheid in allen deele uitvondig maar wij vertrouwen dan toch haar in

te maken;

neen,

vele punten wat nader bij te zullen komen.

Daar de adel alzoo, gelijk wij zullen zien, in verschillende tijden verschillend zich voordoet en men mede niet eenig is over hetgene men onder adel hebbe te verstaan, zoo zullen wij hier in het algemeen die bepaling daarvan aannemen, dat wij onder adel begrijpen die klasse van personen of familiën, welke zich op de eene of andere wijze, door eenige voorregten vooral, erfelijk van de overige bewoners onderscheiden en onderscheiden worden.

$ 2.

De Edelen tot in de 14de eeuw.

Dat van oudsher het Friesche volk, zooals dat omtrent de achtste eeuw van het Zwin in Vlaanderen tot aan de Wezer, de kustlanden van Nederland en zoo verder van Noord-Duitschland bewoonde, in zekere standen, klassen of hoe men dit noemen mag en wil, verdeeld was, blijkt uit de oudste Friesche wetten, wier zamenstelling tot kort na die eeuw gebragt wordt (Lex Frisionum). Daarin worden onderscheiden met de latijnsche namen, in welke taal die wetten voorkomen, servi of mancipia, liti, liberi en nobiles 1). De servi of mancipia zijn de slaven of lijfeigenen, welke hier, gelijk elders, alleen zaakwaarde hebben; de liti verschijnen als halfvrijen, daar zij eenerzijds nog een heer hebben, als in zijn dienst (servitium), daarvan nog afhankelijk voorkomen; anderzijds reeds deel hebben aan sommige regten der vrijen (Tit. II, § 5, 8 en v.). Het zullen vrijgelatenen zijn of vrijgewordenen onder zekere voorwaarden en wel voornamelijk, om voor eene zekere schatting of opbrengst het land te blijven bebouwen, en die vervolgens onder van liten, laten, lassen voorkomen. Liberi zijn de gewone vrijen, nobiles de edelen. Dit is duidelijk genoeg; maar de vraag doet zich hier al aanstonds voor, of die nobiles, die

den naam

1) Van deze en latere Friesche wetten zijn verschillende uitgaven en verzamelingen; de volledigste is die van K. VON RICHTHOFEN, Friesische Rechtsquelle, Berl. 1810, met een Altfries. Wörterbuch, Gött. 1840, waarin de bjzondere woorden en plaatsen, in die wetten voorkomende, worden verklaard. Wij zullen daarom deze verzameling volgen. Men vindt aldaar de Lex Frisionum

Vooraan,

P. XXIX.

edelen een bijzonderen stand uitmaakten, genoegzaam onderscheiden van dien der gewone vrijen, dan één met dezen, ZOOdat zij alleen in rang daarvan verschilden? Over het wezen van die nobiles of Friesche edelen, geeft ons het wetboek geene nadere uitkomst, zoo min als van de overige standen; alleen leert het ons hunne geregtelijke waardij tot elkander kennen, en dan komen de adellijken scherp genoeg van de vrijen gescheiden voor, evenzeer als de vrijen van de vrijgelatenen of

laten.

Dit onderscheid toont zich namelijk in het verschil van het weergeld of de boete en de breuk, bij manslag en andere misdaden te betalen, en van de eedzweeringen, tot bewijs van onschuld of schuld daarbij te doen. De vrije wordt bij de bepaling hiervan tegenover den adellijke uitdrukkelijk als een vilior persona, als een persoon van minderen stand of rang beschouwd (II, 4). De verhouding ten aanzien van het weergeld tusschen edelen, vrijen en laten was als volgt: 80: 53: 263 schellingen, of 3 2 1, in het hoofd- en middelland, van Friesland, tusschen het Flie en de Lauwers; 100: 50: 25 sch., of 4 2 1 in het westland tusschen 't Flie en het Zwin; zoo ook met een gering verschil, met eenig opgeld, in het oostland tusschen de Lauwers en de Wezer, namelijk, 1063 : 53 26 sch. (I en v.). De verhouding der drie standen met opzigt tot andere boeten en tot den eed stemt hiermede volkomen overeen. De adellijke was dus, om zoo te spreken, eens zoo veel waard als een vrije, even veel als deze tegenover een laat of viermaal zoo veel als deze, behalve in het tegenwoordige Friesland, waar het verschil tusschen den eersten en de laatsten niet zoo groot was, de edele maar de helft meer waard was dan de vrije en driemaal zooveel als een laat.

Waarin overigens het verschil tusschen de edelen en gewone vrijen bestaan hebbe, dit is niet met zekerheid aan te wijzen, daar gezegde wet noch andere bescheiden van dien tijd daaromtrent nader inlichting geven. Wij mogen echter uit het regtelijk onderscheid, dat er tusschen beiden bestond, besluiten, dat dit op een of anderen grond of titel steunde. Hoe was anders het weergeld en andere regtspunten uit te maken, zoo het niet van de betrokkene personen bekend stond en zeker was, dat zij tot dezen of genen stand behoorden? Men denkt hier in de eerste plaats aan grondbezit, als de maatstaf daarvan reeds toen, gelijk in lateren tijd. Oorspronkelijk kan dit

in zoo

evenwel niet den grondslag uitgemaakt hebben. Men treft reeds. bij de Germanen, en zoo ook waarschijnlijk bij de toenmalige Friezen, dezelfde of dergelijke onderscheiding in stand aan, zonder dat wij ook nader vernemen, waarin dit onderscheid, bepaaldelijk tusschen de adellijken en vrijen bestond 1). In grondbezit kon dit echter wel niet bestaan, daar eigendommelijk bijzonder grondbezit waarschijnlijk bij hen, zelfs ten tijde van TACITUS, of in de eerste eeuw onzer jaartelling, nog niet in zwang was 2). Het bekleeden van hooge ambten of waardigheden, krijgsroem of andere bijzondere daden en verdiensten kunnen voorzeker dezen en genen onderscheiden en, verre de adeldom daaraan verbonden was, tot edelman gemaakt hebben, gelijk later met de vorsten, hertogen, graven enz. het geval was. Dapperheid op zich zelve deed dit nog niet. Bij TACITUS (Germ. c. 7) staat dapperheid (virtus) tegenover adeldom (nobilitas), waar hij zegt, hoe de Germanen hunne koningen uit dezen plagten te nemen, hunne aanvoerders in den krijg of hertogen (duces) om gene. Men mag evenwel veronderstellen, dat zoodanige aanvoerders dan mede tot den adel of de edelen gerekend zijn geworden; desgelijks de vorsten of overheden (principes), die gekozen werden, om in de gouwen en dorpen het regt uit te oefenen en de regering in het algemeen (Germ. c. 11, 12 enz.). TACITUS zegt van dezen, dat uitstekende adel (insignis nobilitas) of groote verdiensten der vaderen ook aan jongelingen de waardigheid van vorst (princeps) verzekerden. Elders spreekt hij zelfs van edele maagden (puellae nobiles, Germ. c. 8). In deze en gene uitdrukkingen duiden oogenschijnlijk de woorden nobiles en nobilitas niet bloot aanzienlijken of aanzien in 't algemeen, maar in 't bijzonder van geboorte, van geslacht aan, of, wat men onder edelen en adel pleegt

1) De beide voornaamste hiertoe betrekkelijke plaatsen zijn bij TACIT. German. c. 25 en 44. (Een der laatste uitgaven met aanteekeningen en vertaling is van Prof. J. M. SCHRANT, Leid. 1855). Hij noemt hier ook nobiles, ingenui, libertini en servi, of edelen, vrijen, vrijgelatenen en slaven of lijfeigenen. Zie STRATINGH, aloude Staat en Gesch. d. Vaderl., II, 1ste st., bl. 316. Over het al of niet bestaan van adel bij de Germanen, vergelijke men onder de nieuwste schrijvers, die dat punt hebben behandeld: K. MAURER, über das Wesen des ältesten Adels der Deutschen Stämme u. s. w. Munch. 1846, welke zulk een afzonderlijken stand bij hen aanneemt; en PR, THUDICHUM, der Altdeutsche Staat, Giess. 1862, welke het tegendeel tracht te betoogen, S. 76-91. 2) Zie J. CAES. de bello Gall. IV, 1; VI, 22; TACIT. Germ. c. 26, en hierbij THUDICHUM, a. w., S. 91-135.

« السابقةمتابعة »