صور الصفحة
PDF
النشر الإلكتروني

ende betalen, vnde wy, noch onse naecomelyngen ende sullen meer nyet mogen nemen noch eysschen van voerschr. Euert oft van synen arffgenaemen als bouen geschreuen. Daer en bouen als voerschr. Euert verstoruen is, soe sall syn sibste arffgenaem bynnen drie maenden nae syn doot naestvolgende ons oft onsen naecomelyngen een olde Ducaet goet van gewichte geuen voer dye belenynge ende collacie onser Decimen, alsoe ledich ende verstoruen synde, ende vp sulcke belenynge ende collacie sall hij ontfangen enen nyen brieff, ende voer sulcke verpachtynghe ende betalynge sal hy ons ende onse naecomelyngen behoerlyke verbunt ende verplichtinge doen; anders oft alsoe mochte coemen, dat syn erffgenaemen versumelyck mochten wesen, dye sall van syn rechte versteken wesen, vnde wy oft onse naecomelyngen sullen enen anderen myt dye voerschr. Decimen mogen begauen nae onsen wille. Dessen allen tot een waerheyt ende getuychnisse soe hebbe ick Rauen van Hoirde, Stedehouder ende Camerlinck voerschr. myn segel aen desen brieff gehangen, vnde wij Deken ende Capittel der voerschreven kercken van Munster, soe dese verpachtinge ende collacie myt onsen wille ende consent geschiet is, soe hebben wij desen brieff met onsen Kercken zegel mede doen beuestigen. Gegeuen in den jare ons Heeren dusent vyff hundert LXII den XXVI dach der maent Julij.

(onderstond :)

Collationeert tegens syn originalen versegelden brieff ende daermede beuonden van woerde tot woerden accorderende, durch my openbaer Notaris en der Stadt Groningen Secretaris.

Alting a LXII. XVII Dec. Quergeset wth den latyn in Duytschen den XXIII Decembris

ao LXII.

XVI.

BRIEF, waarbij JOHANNES KNIJFF, eerste Bisschop van Groningen, dezelfde Tiende in de Marne, vroeger ter begeving van den Kamerling van Munster, nu ter zijner beschikking en open staande door den dood van GEERT LEWE, zoon en erfgenaam van EVERT LEWE, opdraagt aan ANNA LEWE, als erfgename van GEERT LEWE, op gelijke wijze en voorwaarden, als voorgaande brief inhoudt. Den 16 Maart 1669.

Vniuersis et singulis praesentia visuris et audituris pateat

euidenter, quod nos Johannes Knijff, Dei et Apostolicae sedis gratia primus Episcopus Groningensis, certam Decimam in Marna, Horahusen, Veerhusen, Noua ecclesia, Fledorp, Vlrum, in da Cleij, et in da Westerdeel in Marna, olim ante erectionem Bullae Apostolicae et ecclesiae Cathedralis Groningensis ad domini Camerarii Frisiae Monasteriensis diocesis collationem, nunc uero per dictam Bullam ad dispositionem nostram et Capituli Groningensis spectantem, ad praesens per obitum nobilis et eximii Gerhardi Lewe, filii ac haeredis Euerhardi Lewe, ultimi eiusdem possessoris, uacantem, eximiae ac honestae virgini Annae Lewe, tanquam uerae indubitatae ac vnicae haeredi dicti Gerhardi fratris sui, ac eiusdem ueris haeredibus contulimus et locauimus, per praesentesque conferimus et locamus perpetuis temporibus, sub annua pensione quatuor florenorum Renensium, boni auri et iusti ponderis, per praedictam Annam et ipsius haeredes omni anno post festum Paschae in Bafflo, in distributione Sacramentorum, nobis et nostris successoribus soluendorum; tali adiecta conditione, quod si praedicta Anna uel ipsius haeredes in solutione praedictorum quatuor florenorum annuae pensionis in aliquo termino negligentes inuenti fuerint, tunc nos et nostri successores pro tempore et termino neglectae solutionis proximae exigere possumus duplum censum siue pensionem ab eadem Anna uel ipsius haeredibus et via iuris extorquere; et eundem censum nobis pro tunc soluere et integre ministrare tenentur, contradictionibus illius aut alterius cuiuscunque non obstantibus. Nec nos, nec nostri successores, ab eadem Anna uel eius haeredibus plus quam praedictum extitit petere possumus, uel postulare. Insuper praedicta Anna mortua, haeres eius proximior intra tres menses obitum suum immediate sequentes nobis aut nostris successoribus vnum schudatum aureum iusti ponderis pro noua impheodatione et collatione Decimae nostrae tunc uacantis dabit antiquum, ac super tali impheodatione et collatione nouam accipiet literam. Nec non de solutione et donatione praedictae pensionis iustam nobis et nostris successoribus prestabit warandiam. Alioquin si talis haeres negligens repertus fuerit, cadat a iure suo, et nos et nostri successores alium cum dicta Decima impheodabimus secundum nostram uoluntatem. In quorum omnium et singulorum fidem eiusque ueritatem praesentes literas sigillo nostro maiori communiri fecimus. Datum sub

anno Domini sexquimillesimo sexagesimo nono, feria secunda post Dominicam Reminiscere.

(Onderstond :). De man. Brogbern. Notarius etc.

XVII.

OPDRAGT van dezelfde Tiende aan denzelfden persoon door JOANNES KRITHE, Pastoor te Westerwijtwerd en Officiaal van den Groninger Bisschop JOANNES KNIJFF, als door dezen daartoe gevolmagtigd, ten zelfden jare en dage, en overigens van gelijken inhoud als de voorgaande brief 1).

XVIII.

BRIEF, waarbij de Bisschop van Munster ERIK aan WIGBOLD VAN EWSUM, Hoofdeling, uit bijzondere achting en gunst, zijne Tiende in de Proostdij van Loppersum, tot dusverre door MEYNCKO HEYMSTER in pacht bezeten, desgelijks verleent voor zijn leven voor eene pacht van tien gouden Rijnsche guldens, jaarlijks den 25 Julij te betalen, bij verlies anders van deze verleening. Den 20 Augustus 1516.

Ericus Dei gratia Episcopus Monasteriensis, Dux Saxoniae, Angariae et Westualiae, dilecto nobis Wygboldo de Eweszem. Capitanio salutem in Domino sempiternam. Vitae ac morum honestas aliaque probitatis et virtutum tuarum merita quibus te nouimus insignitum nos inducunt vt tibi ad gratiam reddamur liberales, volentes igitur te fauore prosequi gratioso, Decimam nostram Praepositurae nostrae in Loppersum, terrae Frisiae nostrae monasteriensis diocesis, quam hactenus Meyncko Heymster dum vixit a nobis in arrendam habuit et tenuit, tibi quoad vixeris assignandum duximus prout assignamus per praesentes, reseruata tamen nobis successoribusque nostris de et ex eadem Decima pensione decem Florenorum aureorum singulis annis in festo Jacobi Apostoli persoluendorum, quae

1) Wij bepalen ons daarom alleen bij deze aanwijzing.

tamen solutio si pertinaciter neglecta vel omissa fuerit, extune per hoc hanc nostram assignationem volumus esse ruptam et violatam, nulliusque fore roboris vel momenti. In cuius rei testimonium sigillum nostrum praesentibus est appensum sub anno Domini millesimo quingentesimo decimo sexto feria quinta post festum Gloriosissimae Mariae virg. Assumptionis 1).

BLADVULLING.

24 Sept. 1618.

Ist onnoodich vnd verachtsaem befonden folgende gravamina op synodum Nationalem te brengen als gravamina 5 et 6 van vnbehoerlycken Liedtbieren vnd legibus sumptuariis, sonderen dat dieselve in dese Provincie op behoorlijcke plaetsen remonstreert vnde decideert werden: Vthbesondert wat gestellet is van den vnbehoorlijcken danssen inden Lidtmaten des Reformerden gemeenten.

9 Mei 1623.

Off niet bij den Magistraet te versoucken, dat de Leedtbieren int Landt gehiellick affgeschafft worden. R. Synodus, dat gelijcke alriede op den landts-dagh aengeholden is, dat suleke abusen in den Ommelanden mochten affgeschaft worden, Also0 deputati sijnodi bij de E. E. heeren Borgemeesteren ende raedt omme afschaffinge derseluer in den Olden ampte aenholden sullen.

1) Deze laatste brieven van No. 13-18 bevinden zich, in het oorspronke lijke, op het Groninger Archief, No. 13, van 1415, Reg. I, bl. 61, en No. 18, van 1516, Reg I, bl. 334; de overigen zijn op het vervolg van het Register gebragt 't welk nog niet is gedrukt.

HET LEVEN EN DE VERDIENSTEN

VAN

EGGERIK EGGES PHEBENS.

་་་་་་་་་་་་

Te Midwolde, in den Oldambte, woonde, in het midden der zestiende eeuw, op eene niet onaanzienlijke landhoeve, een gelukkig echtpaar, dat, gelijk zoo velen in die streek, in de verbetering en bebouwing van den eigen en onbezwaarden grond, een voorouderlijk erfgoed, zijn hoofdbedrijf vond.

De man, EGGE PHEBENS, al zag hij zich niet geteld onder de aanzienlijken in den lande, kon toch op eene niet onaanzienlijke afkomst wijzen. Zijne grootmoeder van moeders zijde, FOSSE CAMMINGA, was eene dochter van ELTECO, den Hoofdeling te Scheemda, ons door EMMIUS genoemd onder de aanzienlijke vertegenwoordigers van het Oldambt, bij het sluiten. van de overeenkomst met Reiderland, over de grensscheiding en afwatering van beide districten, in 1391 en 1420. 1).

1) EMMIUS, Rerum Fris. hist., L. B. 1616, p. 223; vgl. met DRIESSEN, Monum. Gron., III, p. 243 en volg. Aant a en c. Emmius noemt hem ELTERO SCEMEDANUS, zonder toevoeging van een geslachtsnaam. In het stuk van 1391, bij DRIESSEN, komt deze Hoofdeling niet voor, terwijl in dat van 1420, bij SUUR, Gesch. der ehemaligen Klöster in der Provinz Ostfriesland, Bijl. III, ECKA TAMMINGA, in Scheemda, genoemd wordt.

Op welken grond nu prof. HUNINGA hem, in de Oratio funebris, in honorem E. E. PHEBENS, Gron. 1616, den geslachtsnaam CAMMINGA geeft, is mij niet gebleken. Zijne uitvoerige opgaven over PHEBENS' voorzaten, doen vermoeden, dat hij familiepapieren ter zijner beschikking heeft gehad. De lezing van SUUR wantrouw ik, sedert MÖHLMANN, Kritik der Friesischen Geschicht Schreibung, Emden 1863, heeft gezegd, dat suur, bij het mededeelen van Charters, dikwerf beter had gedaan, met te zeggen: » Die Schrift ist für mich an vielen Stellen zu unleserlich", in stede van: Die Schrift ist an verschiedenen Stellen unleserlich geworden." S. 154, Nota 337. In Oldambster stukken heb ik

« السابقةمتابعة »