صور الصفحة
PDF
النشر الإلكتروني

gedaen hebben, als zij, voer der stadt ende saecken gelegentheit, geraedtsaembt beuonden. Bij brenger van desen hebbe jek tot mynen sonderlingen leethweesen, vuijt v. E. w. missiue van den XXII vernoemen die moijterie dess Billischen Regimentes, belangende de gheeyschede slachmaendes betaelinge, Daertho zij weynich reden gehadt, dewyle zy bouen Crijchsrecht tselue gedaen ende men denseluen ghenen maent jnt ankhomen schuldich geweest, Oick dat zij op den Herdenberger heyde neet veele bloets gestortet ende by den Prince tho parma solliciterende alle hoplueden veele anders voergegeuen hebben, Doch woe der saecken wesen mach, hebbe jck vor hoeren ouertocht dess ryns ende vast alle daege, myt hefftigen remonstrantien, soe well by hoer Hoecheid als den heeren Printzen tho parma ende allen ahnweesenden heeren dess Raedes, by mynen schrijuen v. Er. w. gelegentheydt (die my zeer well bekent) ghenoechsaem verklaert, ende zyn Ex. op diuersen beuelschryfften ende Commissien my gesonden, omme nae Groeningen tho Reysen, expresselyck geandtwoordet, geenssins gemeent tho wesen mij nae v. E. w. tho begeuen, sonder Expresse verordnung vann geldt, tot betaelunge der Chrychsluijden, daerop jek van vhre tot vhre, soe well by v. Er. w. boede dubbelt als anderen, antwoort verwachtende, voer goet angesien desen boden weder tho rugge tho senden ende v. Er. w. Missiue aen zynen Ex. neuens des heeren proestes van St. Bauen getrouwe Eendrachtige Jntercessie, by ons beyde gedaenn, doer eenen zekeren boedenn een onbekanden wech (doer vrese van Jnterceptie) gysteren auent gesonden, Neet twijuelende syn Ex. beweget daer v. Erb. w. juerich schrijuen ende onse bede, zullenn daer jnne zulex versien, dat v. Erb. w. reden zullenn hebben dess goeden bystandts jhn alles hoochlick tho bedancken, Ende dat v. Erb. w. my der bewesener diligentie jnt solliciteren des ontsets bedancken, zullen v. E. w. versekert weesen, dat jck zedert mijne ahnkompst jnder stadt vann Groeninghen tot desen huydigen daege tho, alle myne menschelyke vlyt voergewendett, derseluer weluaert ende proffyt tho meerderen, hoe veele meer dann ju dese heerlycke sake, daer allen Con. Dienaren ende Catholycken weluaert an gelegen, Daerinne jck (sonder roem) sulcken justrument geweest, dat het mij jnt herte well behoort tho verdreten, so daer eenige jnconneuienten doer geldts mangelinge aldaer geboeren, Twelck thom deele geoersaecket, doer de

groote Excessiue costenn, de zyne Mat. jnt Recouureren vann Portugal, moet ahnwendenn, dat (godt loff) nu cesseert, terwylen zyn Mat. myt den Portugesen verdraegenn, Then deele dat summigen nu bij v. E. w. wesende, mijt onderteyckeninge van hun handen doer eygen gesanthe hochg. Mat. jn Spangnien hebben voergheuen laeten, dat zij den Chrychsluijden aldaer tho senden onderholden wolden buyten zyn Mat. costen, gelyck tzelue tho gelegener tydt zall geblyken. Hebben daeromme v. Erb. w. tho ghedenckenn, dat allen saken ouergemerckt, zoedaenen belofften ende ydele voorgheuen, my ende ander der saecken kennisse draeghende, grotelick jn sollicitatie verhindert, ende neet sonder reden mij hyer tho blyuen veroorsaecket, Well wetende, dat jck v. erb. w. ende die arme gemeente (de mij vann herten beuolen ende angenaem jss) meer prouffiten doen solde, v. Erb. w. by goedenn trouwen belouende, dat zoe veer v. E. W. van my begerenn, myt ernst, ende ick v. Er. w. daerinne dienst doen kan, zall tho vreden weesen, neet allene by zyn Ex. tho Houe, dan by zyne Mat. jn Spangen tho reysen, omme v. E. w. behulpelyck tho wesen, ende die getrouwicheydt by v. Er. w. ende gemeente beweesen, myt daetlycke Recompense ende bystandt tho laetenn vertroesten, Deses sich v. Er. w. tot my als hoerenn getrouwen tho geneychten vrunt ende denar well versien mogen, kenne Godt der allmechtiger die v. Erb. w.jn geluckzaligen welstandt ende erredding vuyt allen wederstandt langkduijrich wyll bewaerenn. Datum Colln den lesten Julij 1580.

Onderstont als volget:

V. Erb. Wysh. dienstwilliger

G. Westendorp.

V. Erb. w. willenn mij alle gelegentheit mitten eersten die ciffer ghebruecken.

weder schryuen

Ernuesten Erbaren wysen ende voorgen Heeren Borgermeysteren ende Raedt ingen, mynen gebiedendenn

53.

Wy Stadtholder ende hoefftmannen der Stadt ende Ommelanden van Gronnyngen, van wegen des Coenincks van Spangien etc., als hartouch van Brabandt, Graue van Hollandt ende erffheere der Stadt ende Ommelanden voers. etc., laeten wieten ende gebieden van wegen Co. Mat. juw gemeine onderzaiten ende jngesetenen der hier ondergenoempten karspelen by pene vyfftich golden gulden ende die thofartt, ghy van stonden an mitt angesicht desses Mandaets wttmaeken ende veerdich hebben soe daene getall van guede starke mannen ende graueren, als daer ghy hier onder geschreuen vp getaxiertt ende gesatt sinnen, vnde die soluigen vp naesten. ... des morgens vro mitt vpganck der Sonnen mitt schoeffelen, spaeden, houwelen ende allen anderen noetdrufftigen gereetschap, mitt drie daegen kost daer by, alhier tho Gronningen voer die Botteringe poerte schicken ende voegen tho koemen, om aldaer voer eerst gerymett ende daer nha voerts om tho grauen geuoertt tho worden gelyck v des wyders van de verordentt commissarien angesecht, geordiniertt ende beuolen sall worden, allentt by de daetlicke execution ende penen boeuen gestaltt, Den Boeden geuet den brieff weder by pene、 voers. geschr. vp den Julij 1580.

[ocr errors]

BIJDRAGEN

TOT DE

GESCHIEDENIS DER OMWENTELING VAN 1813

IN DE

PROVINCIE GRONINGEN.

Het vijftigjarig herdenken onzer gezegende omwenteling van 1813 in het verloopen jaar 1863 gaf aanleiding, dat er vele geschiedkundige bijzonderheden en bescheiden omtrent die omwenteling aan het licht zijn gebragt, die vergeten of zelfs geheel tot dusverre onbekend gebleven waren. Dit was ook het geval met opzigt tot de stad en provincie Groningen. Het ware zeker reeds bij dat herdenken de gelegenheid geweest van zulke ontdekkingen partij te trekken, en wij hadden er ook wel aan gedacht, om, even als van verschillende plaatsen geschied is, van hetgene in deze stad en provincie toen is voorgevallen eene schets te zamen te stellen en aan de lezers van onze Bijdragen aan te bieden, maar destijds nog niet in staat gesteld zijnde, zooals wij wenschten, dit te doen, hebben wij daarvan afgezien. Eerst zelfs na de feestviering der omwenteling zijn wij met eenige hiervoor belangrijke bescheiden bekend geworden. Wij hebben namelijk het oog op het berigt, dat er in de openbare bladen gegeven werd van de schenking bij die gelegenheid door den oud-hoogleeraar Mr. P. BOSSCHA, Bijdragen, I.

[ocr errors]

19

te Deventer, aan Zijne Majesteit onzen Koning, van de stukken, aan wijlen den hoogleeraar HERMAN BOSSCHA, vóór en gedurende de bearbeiding van zijne Geschiedenis der Nederlandsche Staatsomwenteling in 1813, door onderscheidene personen medegedeeld, en van de plaatsing dier bescheiden in het Rijksarchief. Onder deze werden genoemd onderscheidene stukken, onze stad en provincie betreffende, die op onze aanvraag door den heer Rijksarchivaris beleefdelijk aan ons zijn toegezonden en zelfs ten gebruike toegestaan. Bij vergelijking van deze met den inhoud van het voormelde werk van den heer BOSSCHA,

bleek

dat deze schrijver wel van deze bescheiden gebruik had gemaakt, doch niet van alle, noch zoo volledig als hunne inhoud verdiende, vooral bij ons, gekend te zijn, en zonder aanwijzing der schrijvers. Men zal het dus niet ongepast vinden, dat die bescheiden meer in hun geheel bekend gemaakt worden en voor de nakomelingschap bewaard blijven. Eene geschikte plaats kwam ons daartoe voor te zijn onze Bijdragen, en wel deze vierde of laatste aflevering van den eersten jaargang.

Na dit ter inleiding gezegd te hebben, moeten wij ook nog nader een woord tot toelichting van deze hier volgende bescheiden bijvoegen. Wij hebben alleen de drie voornaamste van de ons ten dienste staande bescheiden in hun geheel gemeend te moeten afdrukken. Bij het eerste, dat wij mededeelen, een Journaal van de heeren ALBERDA en MODDERMAN, hebben wij dit op te merken, dat er zich behalve de hierbij afgedrukte Bijlagen, nog bij bevinden een paar brieven van die heeren, een uit het midden van Januarij en de tweede van den 12 Februarij 1816, waarmede voorzeide stukken toen aan zijne Majesteit den Koning der Nederlanden zijn verzonden, nadat het hun gebleken was, dat een vroeger door hen reeds in December 1813 ingezonden memorie aan dien Vorst, niet was ter zijner kennis gekomen. Daar zij echter niet meer bijzonders inhouden, dan in die memorie en de daarbij ingezondene stukken is opgenomen, hebben wij het onnoodig geoordeeld, deze brieven te laten drukken. Misschien zal men ook onder de bijlagen tot dit Journaal sommige en wel de twee eersten als van weinig belang achten, doch bij de weinige ruimte die zij beslaan, hebben wij ze niet willen uitsluiten, maar ze liever als tot het Journaal behoorende willen behouden. De bemoeijingen van beide voornoemde vurige vaderlandslievende mannen hebben wel is waar geen of weinig gevolg gehad en daar

« السابقةمتابعة »