صور الصفحة
PDF
النشر الإلكتروني

voortwoekeren, totdat bij de algemeene revolutie in 1795, aan deze geheele, ook in andere opzigten verouderde en gebrekkige, inrigting een einde werd gemaakt. Toen is ook hier zoowel als elders in ons land de adel met alle heerlijke regten afgeschaft geworden. Alleen de adel is na het Fransche bewind met de restauratie in 1815 weder hersteld in ons gewest

in hooger eer en magt zelfs, schoon onder aanvulling van den ouden adel met nieuwe leden, dan hij voor de afschaffing bezat, zoodat hij daarop niet alleen een deel uitmaakte van en gelijk stond met den overigen Rijksadel, maar ook eene afzonderlijke Ridderschap, even als in andere provinciën, vormde en als zoodanig een lid en wel het derde in het bestuur uitmaakte met de Stad en den Landelijken stand, welke de beide andere leden waren. Er was wel meermalen door den adel beproefd om zoodanige afzonderlijke Ridderschap, als in andere provinciën van ouds bestonden, te vormen, maar deze pogingen zijn steeds vruchteloos gebleven. Tijdelijk maar en kortstondig was ook deze bloei van onzen en overigen Nederlandschen adel, doordien hij sinds de grondwetsherziening van 1848 van zijne staatkundige regten nu weder geheel is beroofd geworden en in ons geheele Rijk tot niet veel meer dan eenen persoonlijken, schoon nog altijd erfelijken, rang en eeretitel is afgedaald, of, wat ons gewest betreft, tot dien rang is teruggegaan. Hij onderging hier die wisseling van lotgevallen ook niet zonder groot verlies. De afschaffing toch der heerlijke regten trof wel inzonderheid den Ommelander adel, als daarbij het meest betrokken, en was een geduchte slag voor dezen, ten gevolge waarvan zijne vroegere heerlijkheid en luister grootendeels te niete zijn gegaan. Burg bij burg, zelfs geslacht bij geslacht verdwenen; slechts enkele ouden van dagen bleven over, als getuigen der voormalige grootheid. Een der oudste en aanzienlijkste addellijke stamhuizen, het Huis EW SUM, is thans ook aan de slooping prijs gegeven! In plaats van dezen Heerenadel en van deze oude burgen is er in onzen tijd als het ware een nieuwe krachtige en magtige landadel, eene aristocratie van landbouwers opgestaan, met woningen als paleizen. Het zijn wel niet weder de oude Hoofdelingen met hunne eigene heerden en regten, maar, zoo allen geene eigenaren, toch door het hier ontwikkelde beklemregt genoegzaam vrije en onafhankelijke meijers van hunne plaatsen. Zoo gaat het oude te gronde maar keert onder een anderen, nieuwen vorm weder terug!

4

Doch dit een en ander behoort tot den nieuwen tijd en het is hier de plaats niet om in eene vergelijking te treden tusschen den vroegeren en tegenwoordigen maatschappelijken toestand in ons gewest, nog minder, om ons nog aan bespiegelingen over te geven, maar meer dan tijd, dat wij aan ons betoog een einde maken.

$ 6.
Zijblik en besluit.

Vóór dat wij besluiten, willen wij echter nog een zijblik werpen op de beide naburige Frieslanden. Wij hebben ons in de geschiedenis der Hoofdelingen hoofdzakelijk bij die der Ommelanden bepaald, als ons hoofdonderwerp, en omdat hunne geschiedenis hier en daar niet gelijk is. Ter aanvulling van onze schets zullen wij in eenige hoofdtrekken opgeven, hoe het met de hoofdelingen en hunnen strijd buiten ons gewest is gegaan. Tot dien strijd toe kan men zeggen, dat de geschiedenis der edelen in Friesland vrij gelijkvormig is te achten. Maar die strijd liep anders af in Oostfriesland dan in ons gewest, anders ook weder in Westerlauwersch Friesland dan hier of daar.

Nadat in Oostfriesland vele hoofdelingen eerst zoo vele bijzondere Heeren waren geworden, eindigde hunne onderlinge strijd met aanneming van één tot hunnen Opperhoofdeling in het jaar 1453, namelijk ULRICH CIRKSENA van Grietzijl (den vader van EDZARD), en deze werd het volgende jaar door het Rijk tot Graaf van Oostfriesland verheven en door de andere Hoofdelingen als zoodanig gehuldigd. Van dezen bleven er alleen nog overig en bestaan, die volledige Heeren waren geworden in hunne Heerlijkheden, maar nu onder den Graaf als hunnen opperheer kwamen te staan; zijne leenmannen werden zij echter niet; hij, de Graaf, was het alleen van het Rijk. Daar, waar geene Hoofdelingen zich tot Heeren hadden verheven, of waar zij in den strijd waren ten onder gebragt, trok de Graaf de regten tot zich, bepaaldelijk het regtsgebied, dat vroeger aan hun of de onderscheidene geregtigden, even als in de Ommelanden, had behoord. De eigenerfden behielden of verkregen, behalve in hunne gemeente-zaken, hun regt tot het landsbestuur en vormden met de adellijke bezitters der Heerlijkheden en anderen, die alleen voor de hunnen opkwamen,

voortaan de beide Landstenden of Staten.

Er ontwikkelde zich alzoo uit de oude Hoofdelingen ook in Oostfriesland een vrij magtige Adel, die, schoon geen eigenlijken Ridderstand vormende, toch in een en ander staatsregtelijk opzigt op zich zelve stond en wiens leden ook vervolgens met den naam van Jonker of Ridderschap te zamen werden begroet 1).

In Friesland hebben daarentegen de Hoofdelingen het nooit zoo ver gebragt, dat zij vaste Heeren werden en Heerlijkheden zich vormden (die van de eilanden Ameland en Schiermonnikenoog meer of min uitgezonderd); wel hadden zij bij tijd en wijle groot gezag op vele plaatsen ten platte lande en zelfs in de steden, zooals zij aan het hoofd daarvan voorkomen; maar dit hield geen stand. Integendeel verloren zij zelfs hunne oude regten weder als zoodanig, sedert de aanneming van den Hertog van Saksen in 1498 tot Landsheer van Friesland. Bij de instelling der Republiek kreeg dit gewest veel van zijne oude vrijheid weder, maar de adellijke hoofdelingen kwamen op één voet met de andere onadellijke grondeigenaren; er werd te lande een algemeen kies- of stemregt ingevoerd, waarnaar allen, die van ouds daartoe geregtigd waren en zeker landbezit hadden, de regters en regeringsleden of Staten des lands kozen. Grondbezit bleef in zoo verre hier dan ook de grondslag der staatsregeling. De Grietenijen bleven nedergeregten, die in het lijfstraffelijke alleen over kleine misdrijven regt pleegden, en van welke ook in het civiele beroep was op het provinciale Hof, dat sedert de Saksische regering alleen de hooge criminele justitie uitoefende. De steden hadden of verkregen meerendeels hare eigene regts- en bestuursinstellingen. Zij maakten een vierde lid en stem uit bij de drie, welke de drie kwartieren vormden, waaruit de provincie bestond. Overigens bleef de adel in dit Friesland door zijne magt en bezittingen aan het hoofd van den staat en een afzonderlijken aanzienlijken eerestand uitmaken en zonder twijfel een erfelijken geslachtsadel 2).

1) Zie verder suur, Gesch. d. Hauptl. Ostfriesl. aan het slot, en v. WICHT, Ostfr. Landr., I, 14, S. 26; I, 144, S. 300; II, 296, S. 615; III, 34,

S. 693 enz.

2) Men vindt er al vroeg lijsten van, zooals die bij SCHOTANUS, Friesche Hist., bl. 99 en 525, ten jare 1505 onder de Saksische regering opgemaakt; bij WINSEMIUS. Kron, bl. 402, en Oudh, en Gesch. v. Vriesl., II, 502; en het latere Stamboek van den Frieschen adel, van Jhr. Mr. M. DE HAAN HETTEMA en Mr. A. VAN HALMAEL.

De vergelijking nog verder uit te strekken over het Flie of de Zuiderzee, tot Holland en Zeeland, welke ook eenmaal tot Friesland behoorden en waar men van ouds aantreft eenen hoogeren adel in de Edelen bij uitnemendheid zoo genoemd, met het leenstelsel blijkbaar in verband staande, en een lageren, maar vrijen landadel, in de Welgeborenen, beide duidelijk als geslachtsadel; dit zou ons te ver leiden en een nieuw onderzoek over dien adel vorderen, dat wij liever aan anderen, daar meer te huis, overlaten, althans tot eene andere gelegenheid uitstellen. Wij eindigen met nog kort zamen te trekken het hoofdresultaat van ons onderzoek omtrent den Frieschen, vooral Ommelander adel, en daaraan nog eenige uitspraken van gezag te toetsen.

Van oudsher zijn bij de Friezen Edelen bekend en in regten althans onderscheiden van gewone vrijen, zonder dat men overigens het verschil tusschen beiden en alzoo den grondslag waarop de adel rustte, noch zijn wezen nader aangewezen vindt. Eerst later blijkt die grondslag te bestaan in grondbezit en de regten, daaraan verknocht. De regtspleging ging namelijk jaarlijks beurtelings bij de bezitters van zekere edele heerden om en dezen waren ook geregtigd tot de regering. Hoezeer dus de adeldom eigenlijk alleen zakelijk en persoonlijk was, als toekomende in 't bijzonder aan die bezitters der edele heerden en hunne erven hiervan, zoo komt zij toch al vroeg als gemeen aan de geheele familien van dezen, althans de voornaamsten, voor, als een ware geslachts- of geboorteadel, die op zich zelf echter bloot een eeretitel was en bleef zonder bijzondere voorregten. De Hoofdelingen, die in de 14de eeuw verschijnen, zijn geen andere, dan die vroegere Edelen, even als dezen de bezitters der edele heerden of de regten daarvan en op dienzelfden grond bevoegd tot de uitoefening van het regt en bestuur. Door meester te worden van die heerden of regten, hetzij alleen of meerendeels in deze en gene regtstoelen, waartoe beider scheiding vooral gelegenheid heeft gegeven, hoezeer aandruischende tegen den aard der oorspronkelijke instelling, zijn vele Hoofdelingen tot Heeren verheven en de ambulatoore regtstoelen staande geworden of zoogenaamde Heerlijkheden. Van den anderen kant zijn andere ingezetenen dan de adellijken door verwerving van die heerden of regten Hoofdelingen geworden. Dit bragt eene scheiding te weeg tusschen de adellijke en onadellijke Hoofdelingen, en vervolgens van den adel van dezen.

[ocr errors]

In

Daartoe deed ook de invloed van vreemden adel het zijne. navolging hiervan werden de edelen Ridders en Jonkers geheeten; enkelen droegen den eersten titel in 't bijzonder, als lid van een of ander geestelijke of wereldlijke orde. De titel van Hoofdelingen en hun regt tot de regtspleging verbleef aan de bezitters der enkele edele heerden, en die van Heer werd in 't bijzonder gegeven aan de bezitters van Heerlijkheden, hetzij zij adellijke waren of niet. Daar ook intusschen de bevoegdheid tot de regering algemeen verbonden werd aan het bezit van 30 grazen lands, kwamen verder de bezitters daarvan. de zoogenaamde Eigenerfden, of in hunne plaats de Volmagten der dorpen, daarin gelijk te staan met de Edelen en Hoofdelingen. Zoo was het in onze Ommelanden gesteld tot de omwenteling in het laatst der vorige eeuw om van hunne latere, nieuwere lotgevallen hier niet te gewagen. In Friesland over de Eems bleven van de Hoofdelingen alleen enkelen als Heeren van Heerlijkheden over; in Friesland over de Lauwers verloren zij genoegzaam al hunne oude regten. Er ontwikkelde zich nogtans hier en daar en hield zich staande eene afzonderlijke, erfelijke geboorte- of geslachtsadel, in Friesland bloot titulair, in Oostfriesland nog met eenige voorregten, maar beide toch min of meer aanzienlijk en vermogend door zijnen rijkdom zoowel als rang.

[ocr errors]

Wij hebben aldus leeren en doen kennen in den Frieschen adel eene instelling van geheel bijzonderen aard, even eigenaardig, als de geheele inrigting was van het regts- en staatswezen van dit volk, waarmede ze in zulk een naauw verband stond. De Friesche adel is daarom ook niet gelijk te stellen met eenigen adel elders, maar oorspronkelijk eigen aan dat land en volk alleen te beschouwen, schoon hij mettertijd wijziging onderging, en daardoor meer gelijkvormig is geworden aan vreemden en gewonen adel.

mannen

Toetsen wij aan dit gewonnen resultaat nog eene en andere hiervan en onderling meer of min verschillende uitspraak, door van gezag in dezen geuit. Zoo was, volgens MATTHAEUS, hoofdeling bij de Friezen, elke edele, schoon eigenlijk diegene welke bezitter was van de heerd, waarop dat regt lag 1). Dit laatste is waar en het eerste van vroegeren tijd,

1) In Dedic. T. VII, Anal. 8vo: Hovelinck Frisiis quivis nobilis, proprie autem is, qui talis praedii possessor."

« السابقةمتابعة »