صور الصفحة
PDF
النشر الإلكتروني

voor edel

in zoo verre er toen geen andere edelen dan de hoofdelingen bestonden en de adel dan ook alleen als een persoonlijken adel te beschouwen was. Doch als men ook andere leden der familie, dan alleen hen, die hoofdelingen waren, mag aannemen een geslachtsadel zooals wij meenen aangewezen te hebben, dan gaat die uitspraak niet door; en op latere tijden past zij zeker niet, toen er behalve en onderscheiden van de hoofdelingen zich een adelstand heeft gevormd. En zoo is dan alleen in dit opzigt en voor dezen tijd juist de bepaling, welke FELTMAN van de hoofdelingen geeft, als hij zegt dat hoofdeling eene plaatselijke overheid was en zoodanig persoon dien titel voerde, welke, schoon geen edelman zijnde, noch ridder, eenig regterlijk gebied in eene of andere plaats uitoefende 1). En als nu verder FEITH beweert 2): dat de adel in deze provincie (en wel de Ommelanden, die hij blijkbaar in de eerste plaats voor oogen heeft) nooit een bevoorregte stand is geweest (behalve o. a. in het punt van het afleggen van getuigenis, bl. 59), noch in het uitsluitend bezit van de heerlijke regten', als van de oudste tijden aan de gronden verbonden en van den grond onafscheidbaar (?); dat hij als zoodanig, nooit een ligchaam van Staat was; dan kan dit gezegde alleen van toepassing wezen op den lateren adel; en wij kunnen niet instemmen met hetgeen hem verder aannemelijk dunkt: dat er zelfs van de oudste tijden hier in deze streken geene edellieden aanwezig zijn geweest, en dat de adel, in den ouden Frieschen Vrijstaat geheel onbekend, langzamerhand, en eerst laat, b. v. in de 15de of 16de eeuw, uit het bezit van groote landgoederen is ontstaan. FEITH schaarde zich hier meer aan de zijde van WIARDA (bl. 6) tegen VAN HALSEMA, die het er voor hield, dat wel degelijk aanzienlijke geboorte al van ouds den adel heeft uitgemaakt (Verh., bl. 64). Doch de adel, welken FEITH bedoelt, is eerst, in navolging van den gewonen adel elders, ontstaan uit de Hoofdelingen; dezen waren de eigenlijke oorspronkelijke Edelen. Grondbezit, ja, was juist hiervan het radicaal en aanzienlijke geboorte omgekeerd alleen van den lateren adel. En wanneer wij met VAN HALSEMA aannemen, dat die oorzaak mede gewerkt heeft, om den personelen adel der

1) De Tit. Honor. C. 35, § 5, p. 35: Ergo Hovelinck est toparcha atque is eo titulo donatur qui, licet nobilis non sit, nec ex equestri ordine, tamen jurisdictionem atque imperium, etiam anniversarium in aliquo pago exercet." 2) Redevoer., (boven, bl. 1 aangeh.), bl. 6, en Aant., bl. 11.

Hoofdelingen en vroegere Edelen zelfs tot hunne familiën uit te breiden, zoo kunnen wij ook in zijne zienswijze niet geheel deelen. Hij veronderstelt namelijk al van den beginne een adel, zooals die later zich eerst vertoont; dat die adel den naam van Hoofdeling zich zou hebben toegeëigend of allengs verkregen, omdat de edelen, als de rijksten, de aanzienlijksten, tot die waardigheid het meest waren bevoegd en geroepen; dat daarom de Hoofdelingen als adellijken zijn beschouwd en erkend (Verh., bl. 223). Neen, nog eens herhaald, het Hoofdelingschap maakte juist den adeldom uit; beiden waren één en VAN HALSEMA verwart hier ook blijkbaar den nieuwen, meer gewonen, met den ouden, oorspronkelijken Frieschen adel, en past op dezen toe, wat eerst van genen geldt. Hij heeft ook niet ingezien, dat de Hoofdelingen geen andere waren, dan de Nobiles of Edelen vóór de 14de eeuw; dan zou hij niet gesteld hebben: dat 't gezag der Hoofdelingen omtrent 't Landsbestuur oulings luttel verheven en uitgestrekt is geweest; dat dat gedurende het tijdperk der binnenlandsche twisten en tweedragt aanzienlijk is geklommen, als wanneer ze als de voornaamsten nopens de inrigting van 't Staatswezen voorkomen en 't ook inderdaad eenigzins waren enz. (bl. 227). Zij zijn dit altijd geweest, zoo ver de geschiedenis reikt, vroeger als Edelen, later als Hoofdelingen, en niet maar in maar werkelijk en regtens de voornaamsten, de ware overheden des Lands. Maar genoeg ter aanwijzing van hetgene wij bij dezen en genen Schrijver, ons bedunkens, onjuist of onnaauwkeurig over ons onderwerp uitgedrukt vonden, om thans te kunnen besluiten.

naam,

BIJLAGEN.

I.

BRIEF, waarbij JOHAN, Graaf van Benthem, aan EYZO van Scharmer en zijne erven in leen geeft (verpacht), voor eene zekere jaarlijksche som, het geregt in Scharmer, Slochteren, Colham, Woltersum en Wittewierum, door zijn vader EYLWARD reeds aldus bezeten. 1323.

Noverint tam posteri quam presentes, quod nos Johannes Comes in Benthem inpheodavimus Eijsonem filium Eijlwardi de Sckwemere et ejus heredes legitimos, sibi legitime succedentes, titulo debite pensionis, que inferius lucidius exprimetur, videlicet in omnibus bonis, que pater ejusdem Eijzonis quondam a patre nostro tenuit titulo pensionis, Judicium videlicet in Skeremere, Slochte, in Hamme, in Woltersum et in Werum, de quo quidem judicio prefatus Eijzo ac heredes sui post eum in festo beati Johannis Baptiste persolvent annuatim annuam pensionem nobis et nostris successoribus post nos quatuor solidorum legalium sterlingorum hoc adjecto quod si aliquos ex prefatis villis ceperimus tempore precedente, illos ad requisitionem ejusdem Eijzonis quitos dabimus et solutos. In cujus rei testimonium sigillum nostrum presentibus est appensum. Datum anno Domini M.C.C.C.XXIII feria secunda ante Michaëlen Archangelum.

Naar een afschrift in het Archief van Groningen.

BRIEF, waarbij bernard,

II.

Graaf van Benthem, voormeld geregt, op gelijke voorwaarden, in leen geeft (verpacht) aan NICOLAAS SCHULTEN en zijne erven. 1392.

Noverint universi tam posteri quam presentes, quod nos Bernardus Comes in Benthem inpheodavimus Nicolaum Schulten et ejus heredes sibi legitime succedentes, tytulo debite pensionis que inferius lucidius exprimetur, Videlicet in omnibus bonis que Eijlwardus de Schermere et Eijso ejus filius quondam a patre nostro tenuerunt tytulo pensionis, Judicium videlicet in Sekiremere, Schlochtere, in Hamme, in Woltersum et in Werum, de quo quidem Judicio prefatus Nicolaus ac heredes sui post eum in festo beati Johannis Baptiste persolvent annuatim annuam pensionem nobis et nostris successoribus post nos quatuor solidorum regalium sterlingorum, hoc adjecto, quod si aliquos ex prefatis villis ceperimus tempore precedente illos ad requisitionem ejusdem Nicolaij quitos dabimus et solutos. In cujus rei testimonium sigillum nostrum presentibus est appensum. Datum anno Domini millesinio trecentesimo nonagesimo secundo, feria sexta proxima post festum pentecostes.

Naar een afschrift in het Archief van Groningen.

III.

BRIEF, waarbij OTTO, Graaf van Benthem, verkoopt aan EGBERT van Groningen, ridder, en zijne erven al zijn land te Colham met al het regt daarvan.

1266.

Nos Otto Comes de Benthem universis presentes litteras inspecturis notum facimus, quod nos Egberto de Groninge militi omnem proprietatem terre, quam in Hamme habuimus, cum omni integritate juris vendidimus perfectam et veram eidem E. et suis heredibus in ipsa terra prestantes Warandiam, presentium testimonio litterarum, Datum apud Benthem, in die beati Medardi F. Anno Domini M.CC. sexagesimo sexto.

Naar een afschrift in het Archief van Groningeu.

IV.

BRIEF, waarbij WIGBOLD VAN EWSUM wordt verheven tot Ridder van het Heilige graf.

1549.

In nomine Clementissimi Redemptoris Jesu Christi domini nostri Amen. Cum nuper ad Sacratissima terre Sancte misteria visitanda ex sincero deuocionis affectu peregre se contulerit Magnificus Generosusque vir dominus Wigboldus de Euzsum nacione frisius prope Gruningham ex genere prozapiaque nobili natus, dominus terrarum videlicet de euzsum aliis dominiisque diocesios traiectensis Sacratissimaque terre sancte loca videlicet Sanctissimum domini Sepulchrum, sacros caluarie olinctique montes, Intemerate ac semper virginis Marie Mausoleum Bethaniam Bethleem et cetera pluraque alia loca nostre Redemptionis tam jn Judea quam jn Jerusalem ciuitate sancta jntra et extra praesertim que a Mondinis visitari solent peregrinis, non modico labore ac expensis plurimis ardenti animo visitauit peritque deuote adorauit, ostendens veram Christiani nominis professionem, et vt decet magnanimum militem, viriliter quaslibet difficilimas angustias forti animo pertulit. Jdcirco Nos frater bonauentura Corsetus ordinis Minorum Regularum obseruande prouincie dalmacie, Sacri montis Syon Guardianus, Necnon aliorum locorum totius terre sancte apostolica auctoritate generalis Commissarius et Rector (licet jndignus) motu proprio jmpulsus ob dicti nobilis domini Wigboldi deuocionem jn hec sacra loca et singularem affectum ac zelum jn tocius Christiane. religionis augmentum, Necnon erga Seraphici pro nostri francisci ordinem reuerenciam non modicam prefatum nobilem dominum Wigboldum militari dignitate duximus jnsigniri, Ideoque auctoritate qua fungimur Apostolica jnsignimus ac decoramus et huiusmodi ornamento decoratum ac jnsignitum supra gloriosissimo domini Sepulchro. Quibuscumque in orbe terrarum constitutis praesentes literas jnspecturis, cuiuslibet condicionis gradus aut status existant, notum facimus ac denunciamus, denunciatumque omnibus et singulis declaratum esse volumus, Decernentes insuper eundem nobilem dominum de cetero posse deferre Sancte Crucis Sanctissimique Sepulchri

« السابقةمتابعة »