صور الصفحة
PDF
النشر الإلكتروني

te verstaan.

Of die koningen en vorsten slechts voor een tijd of voor hun leven of erfelijk gekozen werden, blijkt niet duidelijk; het eerste mag de oorspronkelijke inrigting zijn geweest, maar het laatste al spoedig gewoonte en vervolgens regt zijn geworden. Zoo treffen wij alreeds onder de Romeinen in Friesland koningen of regenten aan, even als bij andere naburige stammen, de Bataven, vóór hunne overheersching, Chamaven enz. Zoo regeerden VERRITUS en MALORIX het Friesche volk, in zooverre, voegt TACITUS er bij, als de Germanen zich laten regeren (Annal. XIII, 54). CLAUDIUS CIVILIS, de aanvoerder van de Bataven en andere Germanen, wordt door hem gezegd van oud-koninklijk geslacht te zijn (Hist. IV, 13); BRINNO, de aanvoerder der Kanninefaten, naburen en stamgenooten der Bataven, van aanzienlijke afkomst (claritate natalium insigni, a. w., IV, 15). Zoo treft men in lateren Frankischen tijd ook dergelijke koningen aan en wel, naar 't schijnt, bij erfopvolging, namelijk bij de inlandsche kronijkschrijvers, daar de uitlandsche ze meer hertogen (duces) noemen. In de plaats van dezen kwamen nu de graven van wege de Frankische vorsten over de onderscheidene gouwen; maar mogen dezen hier en daar in het eerst inlanders geweest en duurzaam gebleven zijn, zooals in Holland of Friesland bewesten het Flie, in het overige Friesland en ook in dat van ons gewest ontmoet men, behalve de Hollandsche, in zoo verre zij daar ook aanspraak op maakten, niet dan vreemde, Saksische of Frankische en welhaast geene meer aan. Van zoodanigen hoogen adel dus, als men onder de vorsten, graven en andere hooge staatsambtenaren toen en later verstond, kan in Friesland beoosten het Flie wel geene sprake zijn, en wij hebben het hier alleen, althans voor 's hands, met den eigenlijken oorspronkelijken Frieschen volksadel te doen. En tot dezen volksadel zullen zekerlijk behoord hebben de nobiles in de Lex frisionum genoemd, niet de graven en andere hooge ambtenaren en enkele groote grondbezitters, zooals WIARDA wil 1). Als zoodanig Friesch edelman komt omstreeks dien tijd in het laatste der 8ste eeuw ook o. a. voor LUDGER, de apostel vooral der Ommelander Friezen, zijnde geboortig te Wierum in naburig Friesland uit een adellijk geslacht 2).

1) Von den Landtagen der Friesen bei Upstalsboom, Leer 1818, S. 49. 2) In zijne levensbeschrijving o. a. bij PERTZ, Mon. Germ. II, S. 405.

de

Raadplegen wij verder de algemeene Friesche wetten, zoogenaamde 17 Kesten of Keuren en 24 Landregten, met de bijgevoegde Boetregisters, welke omstreeks dien tijd, de 12de of 13de eeuw, in dien vorm, waarin zij voorkomen, zijn open zamengesteld geworden, met meer of minder wijziging, voor en in de onderscheidene Friesche landschappen tusschen Flie en Wezer, maar wier inhoud reeds zeker van vroegeren tijd dagteekent, dan ontmoet men daarin gelijk verschil van standen, als in de voornoemde wet (Lex Frisionum). Wij zullen ons vooral bepalen tot den inhoud van die wetten, welke in onze Ommelanden in gebruik waren. Zoo vindt men in de 8ste Keur van het Hunsingoër Landregt of wetboek genoemd, in den latijnschen tekst: nobiles, liberi en minus nobiles; in den frieschen tekst: ethele men, frimen en lecslaga 1). Deze keur handelt over het verzet van een huisman (huskerl, elders husmon of privatus) tegen zijn heer of koning en het geval, waarin van hem de eed met vier van bovengenoemde personen gevorderd werd. In het 10de Landregt, dat handelt over het beregten. van een dienstbare naar het Seendregt, wordt hiervan gezegd: Thet is sinethriucht, ther mithe scelma helpa tha erma alsa tha rika, tha vnethela alsa tha ethela, wande alle liude ewen ethele send andere boc" (v. R. Fr. R. S. 60). Dit laatste wil zeggen, dat in het Seend- of kerkelijke regt alle personen, edel of onedel, gelijk zijn; anders, of in het wereldlijke regt dus, verschillend. Het 21ste of 22ste Landregt houdt eene bepaling omtrent etheles wives of nobilis feminae wetma, d. i. weduwengeld (v. R. Fr. R. S. 74). In de Hunsingoër keuren van 1252 leest men, 13de of 14de keur: Umbe alle daddele and vmbe alle tachnenga twisk thene etheleng and thene mon, alsa hit er was." Dat is: Om alle dooddeel, en om verzoening, tusschen den edelen en den huisman, alzoo het eertijds was" (v. R. Fr. R. S. 329). Men heeft nu drie stan

den, geen vier meer. De minus nobiles, de lecslaga of leetschlachta zullen het naast overeen komen met de liti in de Lex Frisionum en aanduiden de dienstbare klasse, terwijl zulke onvrijen, als de servi of lijfeigenen, er toen wel niet veel meer zullen geweest

1) V. RICHTHOFEN, Fr. R., S. 12. In het Westerlauwersche wetboek leest men: edele man, friheren en leetslachta; in dat van Rustringerland: ethelingon, frilingon en lethslachton; in dat van Emsigerland: eddelinghe, vriemannen en lethslachte. S. 13.

zijn. Hoe dit zij, de onvrijen komen hier ook in geene aanmerking; alleen de vrijen maakten eigenlijk het volk uit. Buiten de bijgebragte plaatsen wordt van een verschil daarin niet gewaagd in die wetten, noch elders; zoo ook niet in de bij de eerste gevoegde Boetregisters of bepalingen van straf bij doodslag, verwonding enz., waar men zulks, evenals in de Lex Frisionum, zou verwachten. Alleen in die van het Hunsingoër Landregt vindt men eene bepaling (§ 49) van het weergeld van een vrijman op honderd schellingen (v. R. Fr. R. S. 337). Het kan zijn, dat dit tot maatstaf gediend heeft ook voor de bepaling van het weergeld voor een edelen en onvrijen.

Doch voor wij verder gaan, moeten wij een oogenblik stilstaan bij den naam van ethel en etheling en diens beteekenis. Men heeft die van deze en gene zijde aangevoerd tot bewijs voor zijne opvatting van den aard van den Frieschen adel, al naar de verschillende verklaring daarvan. Men leidt namelijk dien naam af van ethel, dat in tweeërlei zin voorkomt, in dien van erf of stamgoed en ook van familiestam of het geslacht zelve, en alzoo dat woord in den eersten zin van od, goed, en in den tweeden zin van ade, oud, om van geene andere afleidingen meer te gewagen 1). Naar dat men dus de eene of andere afleiding aanneemt, zou de adel kunnen berusten op grondbezit of op geboorte en geeft dit alzoo geene uitkomst. In de eerste beteekenis vat o. a. HETTEMA het woord unedelmon op in het Emsiger Landregt van het jaar 1312 2). In art. 79 van de Algemeene Emsiger Doemen wordt daar gezegd, dat geen unedelmon voormonder mag wezen van zijn vaders vrienden, noch over zijn eigen vaders goed. HETTEMA vertolkt dit woord door iemand, die geene vaste goederen bezit. Maar wij mogen betwijfelen of die vertolking juist zij en zouden liever daarvoor onvrij man stellen. Hoe toch kan een zoon heeten geene vaste goederen te bezitten, als zijne vader die heeft of had? Een onvrije daarentegen kon zoodanige betrekking, als eene

1) Zie v. RICHTHOFEN, Fr. R., S. 270. GRIMM, D. Rechtsalterth., S. 265. GAUPP, Gesetz. d. Thüringer, S. 96 en 312. De Friesche historieschrijver SULFR. PETRI, de origine Fris., vermeldt in goeden ernst, dat van den tweeden Frieschen vorst of koning, ADEL, FRISO's Zoon, in geheel Duitschland de edellieden adelingen en van adel genoemd zijn.

2) Door hem afzonderlijk uitgegeven, Leeuw. 1830. Men vindt dit bij V. RICHTHOFEN, Fr. R., S. 210.

voogdij was, niet uitoefenen, zelfs niet over zijns vaders goed; dat behoorde hem regtens niet toe, maar den heer.

Doch zien wij verder of en in hoeverre de nobiles, de edelen, ook in meer staatkundigen zin, bevoorregt waren? Maar daarvoor zal het noodig zijn vooraf eene schets te geven van het Staats- en Regtswezen in het toenmalig vrije Friesland, bijzonder van de Ommelanden.

Zooals wij reeds opmerkten, werd Friesland na zijne inlijving in het Frankische rijk door graven of koninklijke ambtenaren bestuurd, maar het behield overigens zijne eigene regten en regters. Als zoodanig, als de gewone volksregter der Friezen komt in hunne oude algemeene wetten voor de Aesga of Asega, welke met of zonder bijzitters in zijn distrikt of regtstoel, waarin elke gouw en ambt verdeeld was, regt sprak, zooals de naam ook letterlijk aanduidt, of het vonnis velde, dat de Schelta of Schout, ook Frana op zijn friesch genoemd, als ambtenaar van den graaf of koning uitvoerde, die ook verder de politie enz. uitoefende. De Asega moest, volgens de 3de Kest, door het volk gekozen worden, maar den eed doen aan den Koning. Of hij voor zijn leven, dan tijdelijk, slechts voor een jaar het regterambt waarnam, blijkt niet; maar het laatste is het waarschijnlijkst, als ook later hier en elders gebruikelijk was. Toen echter de Friezen beoosten het Flie met de 11de of 12de eeuw zich meer of min aan het gezag dier graven hebben onttrokken en een bondgenootschappelijken staat, bekend onder den naam van de zeven Friesche Zeelanden hebben gevormd, altijd echter onder de opperheerschappij der Frankische en later Duitsche vorsten, onderging, naar 't schijnt, de regtspleging ook die hervorming, dat voor den Asega en ook Schelta in plaats kwam de Redger of Redgeva in het friesch, d. i. raad of regtgever, en later Redjer en Reijer geheeten, Consul in het latijn, als gewone dagelijksche regter, die het vonnis uitsprak en uitvoerde tevens. Mag althans in het eerst nog de schout een tijd lang bestaan zijn gebleven, zijn ambt zal grootendeels zich bepaald hebben tot het invorderen en opbeuren van de breuken enz. voor den Koning. Er had ook toen waarschijnlijk die verandering plaats, dat de regter niet meer telkens door het volk vrij gekozen werd, maar diegenen, welke hiertoe geregtigd waren, jaarlijks op hunne beurt na zekere orde die betrekking bekleedden. De grondslag nu, voorwaarde of het radicaal daartoe hoe men het noemen moge

[ocr errors]

was het eigendommelijk bezit van een eigen heerd lands; van welke grootte, blijkt niet, en de maatstaf in dezen zal ook naar tijd en plaats verschillend zijn geweest. Een zeker landbezit zal mogelijk, ja waarschijnlijk ook reeds bij de keus van de vroegere regters, de Asega's, gegolden hebben; want toen eenmaal eigen, bijzonder landbezit bestond, zal dit wel in aanmerking genomen zijn; hoe dit zij, dit werd nu de grondslag, waaraan de keus voor vast werd verknocht; en het is vrij zeker, dat het Redgerregt oorspronkelijk alleen op de grootste heerden lag, die, even als de bezitters, edele heerden genoemd werden in dit gewest, in naburig Westerlauwersch Friesland riucht ferende staten, en meest allen een eigen naam voerden, naar den een of anderen ouden bezitter of diens geslacht. Dat regt ging dan binnen elke Redschap of regtstoel naar de zon bij die heerden om, van het eene dorp of buurtschap in het ander, vanwaar die beurten ook ommegangen genoemd zijn; maar bij allen niet gelijkelijk, bij den een meermalen of spoediger dan bij den ander, naar gelang zeker van de grootte. De aanvaarding had echter niet plaats voordat men zijn regt had aangesproken, bewezen en bezworen ten overstaan en goedvinden van alle ingezetenen in den regtstoel, waarom de aanstelling of benoeming van den redger in oude stukken ook nog wel met den naam van keur of verkiezing voorkomt en hier en daar of in sommige gevallen op die wijze plaats greep. Men legde daartoe al vroeg registers aan, de zoogenaamde klaauwboeken, waarin de redschappen met de geregtigde heerden of ommegangen naar de bepaalde volgorde werden opgeteekend. Om een denkbeeld te geven van deze inrigting, zullen wij tot voorbeeld die van een paar regtstoelen wat nader opgeven. Wij kiezen daartoe in de eerste plaats de verdeeling van het Redgerregt in de regtstoel van Warffum en de Breede van 1300, als de oudst bekende en eene der eenvoudigste. Hierin worden opgegeven 36 ommegangen, maar slechts 13 heerden of bezitters daarvan, waarvan een alleen 7 beurten heeft, een ander 6, een derde 4; drie elk 3, drie elk 2 en vier 1 beurt 1). Tot een ander voorbeeld van meer zamengestelden aard kan dienen het Leermenster Redgerregt. Deze regtstoel begreep in zich 4 dorpen Leermens, Enum, Rijp en 't Zand, voor een gedeelte; elk dorp was weder in twee kluften of buurten

1) Bij DRIESSEN, Mon. Gron., I, 60 en in de klaauwboeken.

« السابقةمتابعة »