en weer ik mag den echten klank de blijde weelde aanhooren dier woorden die met vreugde in 't hert mij vast betrouwen booren. Verwonderd staart ge me aan, die niet van 't welzijn dat uw woord me brengt en op mijn hertvloer blijde een spel Uw woord is 't niet, uw gunst is 't niet, Och! en wat zal 't hierboven eens, Als 't nimmer liegend woord van God's onbluschlijk liefdeblaken, van Hem, ons eeuwig, eindloos zal volstandig blijde maken. CES. GEZELLE. FFF III. Het einde der 15e eeuw is een keerpunt in de geschiedenis van den Rozenkrans. Is hij tot dusver weinig beoefend, is hij, volgens de verdedigers der traditie beroofd van den luister, die hem in de 13e eeuw een tijdlang omstraald had, en haast geheel vergeten, thans wordt overal de Rozenkrans gepredikt, hij wordt aangenomen, hij verspreidt zich meer en meer, spoedig is hij voor goed gevestigd. Dat zulk een bloeitijdvak voor den Rozenkrans aanbrak, 't is vooral het werk der Dominicanen. Wie zal hun niet graag de eer daarvan geven, wie zal er hun niet dankbaar voor zijn? De bloei der devotie toont zich natuurlijk in de litteratuur van het tijdvak, die thans even rijk wordt op dit punt, als wij hare vroegere karigheid betreurden. In geschriften van allerlei aard wordt er over gesproken, geheele verhandelingen worden er over vervaardigd, in verhalen en legenden weerspiegelt zich het vertrouwen, dat er meer en meer in gesteld wordt. Geen wonder dat ook de kwestie ter sprake komt, wie toch wel deze heilzame oefening mag hebben ingesteld; en dan komen de grootste heiligen, Franciscus, Benedictus, Augustinus, enz. getuigenis van haar eeuwenoud bcstaan afleggen, dan moet men, om den oorsprong te zoeken, zelfs opgaan tot de tijden der Apostelen. Niemand echter had ooit zoo geijverd voor den Rozenkrans als S. Dominicus, en zoo groot was diens aandeel aan zijne verbreiding, dat na eenige tientallen jaren reeds, de oudere beoefenaars van het Rozenkransgebed niet meer genoemd worden, en voortaan alleen Dominicus optreedt, wiens naam nu onherroepelijk aan den Rozenkrans verbonden blijft. Zoo begon in die tijden de traditie, te wier gunste zich nu al ruim vier eeuwen hebben uitgesproken. Eerbiedwaardig, zal men zeggen. En terecht, want vooral een katholiek mag nimmer lichtvaardig denken over de bewijskracht der overlevering. Maar toch er is traditie en traditie. En ieder zal toegeven, dat, wanneer het mogelijk is na te gaan, wie een overlevering in het leven heeft geroepen, het gezag dier traditie niet grooter is, dan het gezag van dengene, wiens invloed zoo krachtig was, dat hij haar deed ontstaan. Ons blijft dus over de vraag te bespreken, wien de traditie haar oorsprong dankt, en of diens woord voldoende betrouwbaarheid heeft, om het argumentum e silentiio als waardeloos te beschouwen. Deze man nu is de reeds meerdere malen genoemde Alanus de Rupe, Alain de la Roche of Alanus van der Klip. Vroeger soms voor een Nederlander gehouden, werd hij omstreeks 1428 in Bretagne geboren. Te Dinan in de Dominikanerorde getreden, voltooide hij zijn opvoeding in Parijs, doceerde op verschillende plaatsen, en stierf in 1475 te Zwolle (1). Hij was een trouw dienaar der H. Maagd en besteedde zijne beste krachten om hare vereering uit te breiden. Daartoe prees hij vooral den Rozenkrans aan, en zijn vurig woord bracht de rijkste vruchten voort. Andere Dominikanen, vooral Jacobus Sprenger, Cornelius van Sneek en Michaël Francisci werkten in denzelfden geest, en met dezen komt Alanus de eer aan de algemeene verspreiding den stoot te hebben gegeven (2). Tijdens zijn leven schijnt geen enkel zijner geschriften in druk verschenen te zijn. Toch ging zijne letterkundige nalatenschap niet verloren, want reeds den 12en Mei 1476 werd aan alle huizen der Orde bevel gegeven om alle scripta van Alanus, eigenhandige zoowel als gecopieerde, aan den vicarius generalis op te zenden. Dit bevel werd opgevolgd en kon daardoor spoedig herroepen worden (3). Bleven zijn geschriften aldus voor vernietiging bewaard, 't duurde nog meer dan een eeuw, eer zij door den druk algemeen verspreid werden. Daarvoor zorgde ten laatste Alanus' ordebroeder J. A. Coppenstein, die in 1619 de voornaamste van die werken onder den titel Beatus Alanus de Rupe redivivus uitgaf. Nu zijn er zeker, die twijfelen, of deze herleefde Ala (1) Kirchenlexikon: I. 397, of uitvoeriger: Quétif en Echard; Scriptores, I 849. Cfr. Valerius Andreas: Bibliotheca belgica. (2) Als bewijs voor de snelle verbreiding moge dienen, wat Michaël Francisci meedeelt over den bloei der broederschap, waarvan Keulen de zetel was. In 1475 opgericht, telde zij binnen vier maanden 5000 leden; op 't eind van het jaar waren er 50000, in 1479 was het ledental tot 500000 geklommen en nog steeds nam het toe. (3) Quétif en Echard, I 850. nus wel de echte is, en of niet Coppenstein mogelijk zelf misleid is geworden, of misschien eigen werk deed doorgaan voor geschriften van Alanus. Coppenstein zelf geeft daartoe eenige aanleiding door zijne mededeeling, dat hij de geschriften van Alanus niet gegeven heeft in den vorm, waarin hij ze gevonden had, maar eenigszins gewijzigd naar den smaak van zijn eeuw, om ze bij zijn tijdgenooten een beter onthaal te doen vinden. Dit moge men nu betreuren, maar dat hij verder gegaan is, en ook essentieele veranderingen heeft aangebracht, daarvoor zijn geen bewijzen aanwezig. Tot de argumenten van het tegendeel geleverd worden, mogen wij dus aannemen, dat wij uit deze werken den echten Alanus leeren kennen. Zouden echter zijn vrienden er in slagen zulk een vervalsching aan te toonen, dan zou daarmee ons betoog volstrekt niet vallen. Slechts in zoover zou het gewijzigd moeten worden, dat de oorsprong der traditie dan niet bij den historischen Alanus, maar bij dien pseudo-Alanus gezocht zou moeten worden. Die werken immers, zij mogen gemaakt zijn door wien men wil, zijn het uitgangspunt der overlevering geworden. (1) (1) De Alanus redivivus verscheen in 1619 en de Dominicaansche traditie bestond reeds een eeuw vroeger. Hoe kan nu Alanus de vader der traditie zijn, zoo zal men misschien vragen? Hierop antwoorden wij, dat de openbaringen, wonderverhalen, enz., die dit werk bevat, weliswaar eerst in de 17° eeuw gedrukt zijn, maar in de 15o en 16e reeds uitstekend bekend waren. Een bewijs daarvan vinden wij in het druk gebruik, dat door verschillenden van de Alaansche mededeelingen gemaakt wordt. Tot die algemeene bekendheid heeft ongetwijfeld bijgedragen het volgende werk, dat reeds in 1498, waarschijnlijk in Stockholm gedrukt werd: Magister Alanus de Rupe sponsus |