den ware. En van de geboorte van Melanie weet ik ook; en heur peetje en heur meetje heb ik ook gekend: allen zijn ze bij den Heer... En van de geboorte van Melanie's broêrken, en van de begrafenis van Melanie's moeder, en hoe ze met haar klein kindje in ééne kist werd in den put gesteken... En den ouden Pier-Jan Willems, den vader van onzen boer, en den ouden. Pier-Jan Willem's wijf, -die heb ik allemaal gekend.» » Tone zweeg eene poos, veegde eenen traan van goedhartigheid van zijne wang en dronk een teug van de frissche thee. >> << De thee is koel,» sprak hij voort; «dat doet goed in zoo een heet weder. Maar, om op boer Willems weer te komen, wanneer ik daar zoo op peinze en denk dat ik nog meer dan twaalf jaren ouder ben dan hij... » » «En dat ge nog niet getrouwd zijt, Tone, » viel Rozeken, die gaarne van zulke dingen sprak, in zijne rede. » « En dat ik hier nog werke, » ging Tone voort, als had hij niets gehoord van 's meids gezegde, « en dat ik nog zoo staande ben en sterk gelijk over twintig jaar, en als ik dan onze boer bezie, die zoo ongelukkig is, dan zeg ik in mijn eigen er heeft toch niemand zijnen « wel» op de wereld de rijken zijn krank en de armen zijn slaven... » » En is dit niet een goede proeve van gewikte, gepaste en schoone wel-gespraaktheid? - Wie dat deed, en in zúlken tijd, is geen gewone schrijver; noch wie eene lastige impressie kan geven als in volgende woorden: << De kermis zelve had niets van hetgeen Theresia verwacht had zij was haar een eentoonig en vervelend gewoel; het scheen haar als werd er niets anders verricht dan deze op gene kijken, en gene op deze; dit koppel binnenkomen, en gene groep buitengaan; Jan schenken, en Klaas drinken; Dok zijne pijp aansteken, en Lieven naar vuur zoeken; Pier aan Tist zijnen dreupel toebrengen, Tist ervan drinken en hem aan Pier teruggeven, en zeggen: « veel volk, niet waar?» De waard met eenen witten voorschoot aan, heen- en wederloopen in de herberg, en al de tafels en al de menschen, die er rond zaten, bezien; kijken of de potten en maatjes ledig waren, en de ijdele glazen ophalen. En op de straat er voorbijgaan, die klapten, die sprongen en die zongen; er gelukkigen en ongelukkigen, schoonen en leelijken zien; er zoete stemmekens hooren, en grove woorden, benevens zeer dikwijls « schoon weder, hé? » Hier is geen enkel woord ónecht meer, nietwaar? en de indruk groeit er tot stemming, en 't verhaal tot zeer juiste, zeer volledige, zeer bewuste stemmingswerêgave. En dát mag heeten de juiste beteekenis van Albijn van den Abeele in de literatuur van den tijd, dat hij zonder minsten revolutie-geest, zich weren kon van sentimentaliteit gegoten in vasten beeld- en phrasevorm, en wassen van zeer echte impressie naar zeer zuiver gevoel. Wijlde ik wat al te lang, 't geen buiten bestek van een opstel viel dat het schilderwerk hoofdzakelijk beoogde, over de kunst in de letteren van Albijn van den Abeele, - en niet zonder opzet deed ik het in voorbeeldige citaten, dan is het, omdat ik noodzakelijk vond, hier te wijzen, niet alleen op zekere zijde van zijn talent, maar vooral op het verband tusschen zijn literair en zijn plastisch werk, beter gezeid: om te toonen hoe het laatste natuurlijke voortzetting van het eerste was. - -- Letterkundige arbeid onderstelt in-zich een erkende tucht: die van het aangenomen woord de eenige taalkundige strijd van die dagen was een orthographische, en 't ontvoogdings-pogen der West-Vlamingen was onbegonnen nog, die van den algemeengoedgekeurden vorm; Vlaanderen nog zeer angstvallig handelend in zijne nauw-begonnen literatuur, en zeer eerbiedig voor 't geijkte in eene romankunst die de onpersoonlijkste der wereld was. Wél had Conscience reeds in 1861 met zijne Burgers van Darlingen een nieuwen weg gewezen, die |