afweek van het bloot-moraliseeren om de baan van eigenlijke observatie te betreden. Maar waar was dan nog de Kunst om der liefde van de Kunst, wáar (ik spreek van 't proza-werk) 't uitstorten van eigen gewaar-worden in eigen vorm, waar de vrijheid die 't verhaal versmaadt om den lust het landschap te toonen? De Kunst ging in nauwe schoenen; de Vrijheid was een schoolsch begrip, tenzij men ze zocht in de Orde: en wie persoonlijke oogen had, moest maar gauw het brilken passen dat hem het streng genoegen geven moest, denzelfden blik te krijgen als den meester. Een opstands-geest, geholpen door wezenlijk talent, hadde hier grond gevonden om veel besproken arbeid, die later wellicht geniaal ware genoemd geworden, te stichten. 't Alleene toonen van individuëele vizie en uiting hadde hem gemaakt tot een baanbreker, ware hij ook de schamelste der kunstenaars geweest. Anders: Albijn van den Abeele, die, onbewustonvoldaan, geen revolutie bracht in eene proza-letterkunde die hem lief was, maar verkoos, wijl ze beter scheen geschikt voor eigen openbaren van wat daar nederig woelde in zijn hart en in zijn hoofd, eene kunst die hem ruimere breedte moest geven. En hij ging, zonder eenige voorbereiding, aan 't schilderen. Verkeerd dus, te meenen dat eenige ontmoediging - men zei reeds, geloof ik: ontkenning de schrijver gekeerd had in een schilder die hier meer bijval zocht. 't Ware slecht hém keuren, die uit bescheiden schaamte, hoog-plaatsende ambten weigerde voor 't schamel genoegen een gemeente-secretaris te zijn. Maar logisch en goed is het, te gelooven dat deze man schilderde, omdat, na zijne letter-kunst en als gevolg, ordelijk gevolg ervan, schilderen nóodig was. Toen schilderde hij. En hoe? Herleest, bid ik, 't aangehaalde uit zijne verhalen. En ge gevoelt, niet waar, onder 't lastig keurs van opgeleide vormen, twee hoedanigheden, in hoofdzaak: 't onmiddelijke, rechtstreeksche, oorspronkelijke van den indruk, van de vizie; het trachten, 't zij door de waarheid, 't zij door de opéen-stapeling der kenmerkende bijzonderheden, den lezer niet alleen dien indruk te doen deelen, maar hem opleiden tot de stemming, leede of blijde, waar de schrijver in verkeerde toen Aldus, in essencie, die literatuur. En aldus, daar In volle werkelijkheid, ja, en in de scherpste. In literatuur willig-schoolsch, is hij, schilder, van onbedwongenste vrijmoedigheid. Ongeleerd in alle praktijk (want zelfs zijn goede vriend Xaveer de Cock, de uitnemende dieren-maler, vond geschikt hem nooit éen raad te geven), is zijne kleur van felste stoutheid. Ik ken van hem groene schilderijen waarvan de verwe afschrikken zou de onbeteugelste luminist. En dit nochtans zonder bombast, zonder aanstellerij, alleen uit waarheids-liefde tegenover de natuur en tegenover zijn eigen gemoed. En de gevolgen zijn wonderlijk, als men denkt dat het aller-eerste werk van een veertiger is, en 't laatste, van haast een zeventiger, nog even frisch, ja frischer, even jong toont een talent, zoo zuiver in hem brandend, dat de jaren noch levens-wisselvalligheden er vat op hebben. Dat allereerste werk! Ik zag het onlangs opnieuw: bij elk terug-zien haast een openbaring! - En hoe éen van den beginne af, hoe volledig, hoe... van den Abeele'sch! Ziet hier een winterzichtje : éen enkele ongeknotte, zware, zwarte beuk op de onmetelijkheid van den gélenden sneeuw; vreemd door de angstvallige zorg der weergave; bevangend door de berooide verlatenheid der wijde winterstreek; met zijne lichte onbeholpenheden een 1 meesterstuk haast van sentiment, bangelijk sprekend, beter dan in welk verhaal, het huiver-desolate der slechte seizoenen. En toch en haalt het niet, dit eerste werkje, bij het doeksken dat, eveneens onder de eerste, den schilder meer essentiëel doet kennen, wijl het Laethemsch is. Want niet om niets zei ik dat van den Abeele de ziel der streek mag heeten. Het hier bewijzen volmag ik niet, bij wie de gouwe niet en kent. Maar beziet me dit Breughel-schoone valavond-zichtje, in zijne oprechtheid het stipte conterfeitsel van een bocht der Leie: hier een knot-populier, die zijne branken opent op 't vergezicht van de daken eener oude hoeve, en, ten ende, Laethem-kerke. 't Is zoetgrijs weêr. Ik geloof dat de avond wel mot-regenen zal misschien. Ik weet dat van middag de koeien hier over-zwommen. Er was gezang, en 't pletsen der beesten in het water. De stille namiddag had slechts éen geluid, dat flapte : zeker de zoon der hoeve die schoot een wilde eend. Dan niets meer. Ik weet niet meer... En nu roert het water niet langer. Het is loodkleurig, en geel gelijk het lood wel ís, bij plaatsen. En de lucht is laag, die luisterend is. Ik hoor het kletsen meer van geen enkele zweep; alle vee binnen. Zij eten daarbinnen pap, in dempend-dalende duister. Ik ben zoo eenzaam, zoo eenzaam; ik ben haast droef... En dan dit maantje over den kouter... De molen hoog, en schrompel enkele huisjes; een paar oppers; daar omheen de wijdte, de stille schemerwijdte, de badende gele wijdte waar zuiver vloeit het rondende manelicht, het licht dat gelijk-vloeiend als olie is, het licht uit de klaarte-doorweven hemelen. Gij hoort éen-enkelen kriependen krekel; maar gij hoort, drie en vier, de vér-galmende nachtegalen. Gij denkt niet meer, want gij zijt breed-gelukkig. Gij hoort uw hart kloppen en er is zoetheid in uw mond. Er kaatst een zachten toover weêr in 't wit van uw gloorbekoorde oogen. Gij gaat, en er is fluistering om uwe treden. Gij moogt u gevoelen een goed mensch... En er is, nietwaar, ook, de geurende frischheid van den dauw die uw aangezicht gaat beklampen... - Aldus, en zonder verdere bestand-deelen dan de onmiddelijke, streng-, schroomvallig-naturalistische weergave van 't gekozen landschap, weet van den Abeele, bij eersten aanvang al, u in de stemming te voeren die hij-zelf onderging. Nergens echter groeit zijne kunst zoo hoog als in latere bosch-studies. Is het omdat deze karakteristiek-Laethemsch zijn, met de Leie de echtste en meest-eigene schoonheid? 'k En wete; maar de indruk vervolgt mij, van deze verwonderlijke schilderijen, en ze leeren me béter kennen de bosschen, dan deze in nature het deden, en ze beter en eerbiediger beminnen. Ziet : de Lente komt allengerhand gewandeld, ten rande van waar, gemengeld nog met zilver-gele berken die niet dieper zullen gaan en hier alléen de barsten toonen in hun bast, de masten te hoop gaêren, in de bake der regelmatig-staande beuken, die schoon groen zijn. Het kreupel-hout is talrijk hier, dor, en zwart. Het rost en paarst in de verschieten: recht en bézemig winter-rijs dat niet meer knoppen zal, en draagt, ten laatsten male, het slap bewegen en evenwapperen van dit en geen verschrompeld blad, gespaard door ruwe winden. Week, en vol winter-geuren nog, is de doorwaterde aarde en de veerende, veenige zachtheid der tapijt-vereende, saêm-gebleven herfste-blaêren, die traag verrotten. De lucht is keersegrijs. De masten zijn onroerend... Maar ziet ge, ziet ge en hoort? Het is geen stilte meer. Er neuzelt een bewegen in de twijgen; een windeken is, die niet vreezig maakt; de kilte wordt veie neerschheid van 't geluchte; en omhoog, ziet me omhoog het hooggeel der eerst-bloeiende lorken regenen als bevende stippels mat-groenend geel koper; voelt me ijveren, zoo ge ze aanstaart, het sap in barstende, lastige berke-botten. En huivert ge: drijft in u niet eene andere huivering dan van als herfst u sidderen doet, en de winter rillen?... Het is de Lente van wakken April nog. Maar 't is de Lente... Of rijper : de rassende, beurende, gulzige Lente van na-Mei. En het is een diepe, wijde wieg van sappig-nat, schel-groen; een warrelen van gilscherp groen dat wittend deint naar de diepste horizonnen. Eén bosch van laag hout nog, rijzen nieuw er |