صور الصفحة
PDF
النشر الإلكتروني

moet volgens hen vooraf zijn opgelost; door de feitelijke aandeelhouders als deelgerechtigden te beschouwen, pleegt men onrecht. ,,Vooreerst toch zijn er in sommige gewesten, waaronder speciaal Cheribon in aanmerking komt, personen die een aandeel krijgen in den gemeentegrond, omdat zij aan de dessa zekere diensten bewijzen. Dit is o. a. het geval met hen, wien als heerendienstplichtige wegens bijzondere geschiktheid of ambitie bepaalde dienstverrichtingen zijn opgedragen, en die daardoor van andere vrij zijn, bijv. degenen die belast zijn met het vervoer van gevangenen, de sleutelbewaarder van de boei, de goelangs (pantjen's) van het dessahoofd, ja, zelfs in den tijd althans der Regents-posterijen zij, die fungeeren als postmandoer, koetsier of looper; terwijl door één ambtenaar ook de opiumverstrekker bij het jaarlijksche dessafeest genoemd werd als in Tagal, een extra aandeel genietende.

,,Het recht op dit aandeel is voor deze allen slechts een tijdelijk recht, zoolang als zij die bepaalde diensten verrichten, en zou het nu geen onrecht zijn, om bij conversie aan dergelijke individuen, in plaats van dat geheel tijdelijke, een vast grondrecht toe te kennen? „Ten andere zijn er personen, die wel nog geen aandeel hebben, maar na een zekeren tijd daarop recht krijgen, bijv. nieuwelingen die reeds heerendiensten presteeren onder voorwaarde dat zij na een of twee jaren een aandeel bekomen in den gemeentegrond, en jonggehuwden, met wie na een zekeren termijn dit eveneens het geval is.

,,Door dezen allen uit te sluiten zou men onrecht plegen. Zal ook de djompo, de oude van jaren, die pas zijn aandeel verloor of dit staat te verliezen, omdat hij voor al het verplichte werk niet krachtig genoeg meer is, bij de verdeeling geheel buiten aanmerking blijven? Wil men eenheid hebben in de regeling der conversie, dan dient de regeling en beslissing van dat alles vooraf te gaan.

,,Wat het laatste punt betreft, was het volkskarakter het groote groote argument: de lichtzinnigheid, de spilzucht van den inlander zal hem losmaken van zijn grond, zóó zelfs dat hij die voor eene kleinigheid van de hand zal zetten, als hij in ongelegenheid verkeert, een feest geven wil, of de een of ander phantasie bevredigen.' Onpartijdigheidshalve opdat men niet zou kunnen zeggen dat ik de voordeelen der conversie te breed heb uitgemeten, maar over de bezwaren ben heengegleden, heb ik mij dit lange citaat veroorloofd ik zal echter op dien weg niet verder gaan door ook nog de argumenten over te nemen, waarmede de Heer Levyssohn Norman ze in zijn rapport heeft bestreden; wellicht zal bij de debatten dezer Vergadering, die reeds meermalen een helder licht hebben

doen opgaan over zoo menig ingewikkelde quaestie op het sociaal gebied, en die ik hierom ook hoop, dat straks mogen gevoerd worden, de gelegenheid bestaan, die argumenten ter sprake te brengen en door andere te versterken. Thans wil ik mij alleen bepalen tot de opmerking, dat, als die bewijzen gegrond waren, zij zich ook zouden moeten voordoen in de residentiën en talrijke dessa's waar het erfelijk individueel bezit regel is, en die dan toch eveneens aan heeren- en cultuurdiensten zijn onderworpen, waar ook die diensten rusten op den grond, waar dan toch ook nieuwelingen, jonggehuwden gevonden worden, die vroeg of laat aandeel in den grond moeten bekomen. Wanneer dáár al de opgesomde bezwaren niet zijn ondervonden, welke grond bestaat er dan voor de veronderstelling, dat zij elders uit de conversie zullen voortvloeien?

Ik heb straks gezegd dat, sedert de rondreis van den Heer Levyssohn Norman werd gestaakt, door de Indische Regeering met opzicht tot de conversie eene zoo lijdelijke houding is aangenomen, dat zij naar mijne meening door velen zal worden aangemerkt als blijk van eene zoo niet vijandige, dan toch onvriendelijke gezindheid. Het blijkt echter thans, dat het Ind. gouvernement de zaak niet uit het oog verloren, maar haar weder aan de orde gesteld heeft.

De Samarangsche Locomotief deelt namelijk in haar nummer van den 17en December jl. den inhoud mede eener circulaire van den Directeur van Binnenlandsch Bestuur," gedagteekend 1 Juni jl., waaruit men ontwaart, dat bij de Indische Regeering aanhangig is een ontwerp algemeene verordening tot regeling van de conversie van communaal in erfelijk individueel bezit, maar dat zij, alvorens daaromtrent een eindbeslissing te nemen, het wenschelijk acht, de uitkomsten van de nu sedert eenige jaren verkregen ondervinding omtrent deze belangrijke aangelegenheid te raadplegen. Zij wil daarom nauwkeurig onderzoek, zoowel ter aanwijzing van de misbruiken, die geweerd moeten worden, als ter wegneming al dadelijk van die beletselen, welke niet het gevolg zijn van den économischen toestand, en voorts om regelen te kunnen stellen, ten einde verwarring te voorkomen, en de rechten zoowel van de individueele bezitters als van den Staat te waarborgen, ook met het oog op heeren- en cultuurdiensten. Aan den Directeur van Binnenlandsch Bestuur is opgedragen, alle bouwstoffen te verzamelen die tot eindregeling in vorenstaanden zin dienstig kunnen zijn.

Dit alles, Mijnheer de Voorzitter! klinkt zeer fraai toch kan ik na lezing van dat stuk de vrees niet onderdrukken, dat men in Indie de zaak als veel te ingewikkeld beschouwt, dat men haar niet

eenvoudig genoeg opvat, dat men te veel zal willen regelen, te weinig aan het eigen inzicht der bevolking zal overlaten, en daardoor het totstandkomen der conversie zoo moeielijk zal maken, dat de bevolking er van zal worden afgeschrikt.

Bovendien mag men vragen: waartoe nu nog dat onderzoek? Zijn de bouwstoffen, die de Regeering nu nog zegt noodig te hebben, om tot eene eindregeling te geraken, niet te verzamelen uit het Onderzoek naar de rechten van den inlander op den grond op Java en Madura, en uit de uitkomsten van de statistieke opname, welnu, men leere dan van den inlander zelf, en onderzoeke in die streken van Java, waar het erfelijk individueel bezit bestaat, en reeds vóór onze komst bestaan heeft, en werkte zonder verwarring te veroorzaken, en zonder dat daaruit eenig nadeel voor den inlander of den Staat is ontstaan, ook niet met het oog op de heeren- en cultuurdiensten.

Ik verwacht weinig van dit nieuwe onderzoek. Ik voorzie daarvan een stapel tegenstrijdige adviezen en rapporten, die alleen zullen strekken om deze gewichtige, maar toch eenvoudige zaak duister en ingewikkeld te maken, en ad calendas graecas te doen verschuiven. In één woord: ik vrees, dat dit onderzoek het haakje zal worden om de zaak aan op te hangen.

Ik wensch van ganscher harte, dat de uitkomst moge bewijzen, dat mijn vrees ijdel was, en dat er spoedig eene algemeene ver ordening tot regeling der conversie van communaal in erfelijk individueel bezit zal tot stand komen waarbij de klip is vermeden, waarop de geheele zaak stellig schipbreuk lijden zou: namelijk „over-regulation."

Mogen daartoe ook het hier gesproken woord en de debatten dezer Vergadering bijdragen!

De irrigatiewerken van Britsch-Indië.

EEN LEEKEN STUDIE

DOOR

C. E. VAN KESTEREN.

Les devoirs du maître européen envers ses sujets asiatiques ne se bornent pas en effet à leur donner l'ordre et la paix; il doit les protéger autant que peuvent le faire l'art et la science modernes contre cette redoutable éventualité dont le nom seul fait pâlir les plus braves: la famine.

E. DE VALBEZEN, Revue des deux Mondes 1875,
Tome VII.

II.

Niet minder dan zesmaal is Britsch-Indië in de laatste veertig jaren door hongersnood bezocht, en millioenen menschen hebben daardoor een naamlooze ellende geleden. Vijf millioen natuurgenooten zijn zelfs dermate uitgehongerd, dat zij sterven moesten. Ja, meer nog dan vijf millioen, want

800,000 menschen stierven den hongerdood in 1837/8 (N.W. Prov.) 200,000 stierven er in 1860/1 (weder N.W. Provinciën en Punjab); 1866 (Orissa).

750,000.

[ocr errors]
[ocr errors]

1,556,500

[ocr errors]
[ocr errors]
[ocr errors]

1868/70 (nogmaals N.W. Prov., verder Ajmere en Rajpootana);

1,500,000 volgens raming, in de jaren 1877/8 (Madras), en bij dat getal, dat ontzettende getal van 4,806,500, moet men dan nog al de ongelukkigen tellen, die gedurende 1868-70 in de Centrale Provinciën, waar ook de hongersnood destijds woedde, het leven verloren, en bovendien de vele honderdduizenden, die gedurende 1873-4 omkwamen, toen er alweder door de Noordwestelijke Provinciën en door Bengalen èn door Behar honger geleden werd. Op die millioenen slachtoffers heeft men gewezen, en men heeft

gevraagd, welk practisch nut al die kostbare irrigatiewerken hebben, en of het niet beter ware geweest, niet verstandiger en menschlievender, indien men de daaraan bestede schatten bespaard had tot voeding van armen in dagen van gebrek.

Het eene argument voor, het andere na is tegen de irrigatiemiddelen te berde gebracht.

Improductief zijn ze, beweert de heer H. P. Malet '), en hij beroept zich op het rapport over 1876--7, dat aangaande het bevloeiingswezen in Guzerat en het in 't Presidentschap Bombay gelegen deel van Deccan, is uitgebracht. Van de 22 daar bestaande werken. zijn 14 geheel nieuw; 13.762 acres 2) kunnen er meê besproeid worden, en het totaal der uitgaven tot April bedroeg 10,804,333 ropieën 3). De inkomsten over 1876-7,beliepen 136,645, en de onkosten 101,894: het voordeelig slot was dus 34,751 ropieën, of netto niet meer dan 1⁄2 percent interest. En die voorstelling van den stand van zaken is eigenlijk nog te gunstig, volgens den heer Malet; feitelijk bedraagt de rente niet meer dan 1 pCt.

Improductief zijn de irrigatiewerken, herhaalt de Hr. James Wilson, redacteur van de Indian Daily News 4). Alleen in exceptioneele jaren acht hij ze noodig, en de landbouwer loopt liever het gevaar, dat zijn oogst een enkel jaar mislukt, dan dat hij jaar in jaar uit voor irrigatie betaalt. De heer Wilson wijst verder op het bezwaar, door anderen in 't midden gebracht, dat er, als de regens uitblijven, ook geen water in de irrigatiewerken is, zoodat deze juist wanneer ze het meest noodig zijn geen dienst bewijzen. Buitendien beweert hij, dat in de Noordwestelijke Provinciën de bevloeiing een kristallisatie van zoutdeelen te voorschijn brengt, die aan den grond zijn vruchtbaarheid ontneemt.

[ocr errors]

Dwaasheid noemt de heer Edward Lockwood het in een werk over het Bengaalsche district Monghyr, waar hij magistraat was 5) om van irrigatie te spreken, alsof dat een blijvend voorbehoedmiddel tegen hongersnood kon zijn. Al wat het irrigatiewezen in Monghyr vermag, is meer voedsel te doen produceeren, dan tegenwoordig wordt geoogst, zoodat het bevolkingscijfer tot een zekere hoogte

1) Zie the Geographical Magazine, September 1878.

2) Een acre 4046.7□ el, dus ruim de helft (*) van een bouw.

3) Een ropie = ƒ 1.20.

4) In de brochure The Government of India. A Lecture delivered in the Temperance Hall, Sheffield, October 24th., 1877.

5) Geographical Magazine, September jl.

« السابقةمتابعة »