صور الصفحة
PDF
النشر الإلكتروني

is aan een comptabiliteitsfout van de leeningswet te wijten. Bij Art. 8 en Art. 9 van die wet werden op het budget voor 1878 gebracht: in uitgave een som van 1% millioen wegens de kosten van plaatsing, uitgifte en rentebetaling der teening; in ontvangst een som van f 8,350,000 als »uitkeering uit de zuivere opbrengst der geldleening." Hier is gezondigd tegen het juiste beginsel van comptabiliteit, dat alle staatsinkomsten en ontvangsten op het budget van dat dienstjaar gebracht moeten worden, in den loop waarvan zij in de schatkist vloeien. Dat is een der »eerste eischen van orde en klaarheid in het geldelijk beheer, een waarborg tegen het werken met speciale fondsen en fondsjes, die de staatsfinanciën verderven." Evenals de koopman al zijn operatiën, van welken aard ook, in hetzelfde memoriaal inschrijft, en in hetzelfde grootboek boekt, moet ook de Staat al zijn verrichtingen op het gebied der financiën opnemen in zijn begrooting. Aan de wet op de middelen yoor 1878 had behooren toegevoegd te zijn niet een uitkeering nit de opbrengst der leening, maar de opbrengst der leening zelve. »Het tekort van 1877, tot welks dekking in de allereerste plaats de opbrengst der leening strekken moest, zou dan later, na de vaststelling der rekening op datzelfde dienstjaar 1878 ter vêrevening moeten overgebracht zijn, en elke mededeeling van den toestand der schatkist kon dan, zooals 't behoort, overeenkomen met den wezenlijken stand van zaken. Nu staat de gansche leening buiten de begrooting, en hangen de daaruit getrokken f 42,301,250 voor het grootste gedeelte in de lucht." Een onmiddellijk gevolg er van was het zonderling voorstel der Regeering ten aanzien van de bijdrage uit de Oost-Indische geldmiddelen aan het Nederlandsche dienstjaar 1878. De eerste wetsontwerpen tot vaststelling der Indische begrooting waren geraamd met zulk een bijdrage van 4 millioen, doch daar er feitelijk op de andere uitgaven een tekort van 6 millioen bestond, was de begrooting sluitend gemaakt door een voorschot uit de Nederlandsche schatkist van tien millioen. De Minister van Koloniën zou dus van den Minister van Financiën eerst tien millioen voor Indië ontvangen, om hem daarop terstond vier millioen van Indië terug te betalen. Deze fictieve uitkeering, alleen verzonnen tot redding van de theorie, dat Nederland recht heeft op een bijdrage van Indië, werd door de Tweede Kamer afgekeurd, en verdween daarom uit de begrooting.

Van de geldleening van 1878 zal vermoedelijk genoeg overblijven, om het tekort tot 1879 te dekken. Maar wat dan?

De schrijver stelt de Indische begrooting van 1873 en 1879 naast elkander, en teekent daarbij aan, in welke verhouding de aangevraagde sommen voor elken diensttak toegenomen zijn. De op de begrooting voor 1873 voorkomende bijdragen aan Nederland van f20,427,695 neemt hij natuurlijk niet in de berekening op, omdat zij het geraamde batig slot uitmaakten, en dus niet tot de eigenlijke Indische uitgaven behoorden. 1873 kiest hij, omdat dit een normaal jaar was.

[merged small][merged small][merged small][merged small][ocr errors][ocr errors][merged small][ocr errors][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][ocr errors][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][ocr errors][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small]

De verhooging van het eindcijfer van 1873 op 1879 bedroeg dus 39%. Voor binnenlandsch bestuur was de verhooging slechts 6.2, voor het hoofdbestuur 9.39%; het aanzienlijkst was zij voor oorlog (78.81) en voor burgerlijke openbare werken (131.53).

Op de Indische begrooting voor 1879 is voor de havenwerken van Batavia en voor staatsspoorwegen samen f11,746,000 uitgetrokken. De oorlog met Atsjin wordt voor f 9,243,416 op de begrooting gevonden. Het totaal van die posten is f20,989,416. Dat zijn werkelijk buitengewone uitgaven.

Het zijn ook productieve uitgaven. De spoorwegen zullen rente opbrengen in geld, de havenwerken zullen onschatbare diensten bewijzen aan handel en scheepvaart, en onze vestiging in Noord-Sumatra bevestigt Nederlands eer en gezag tegenover onderdaan en vreemdeling. De wijze van oorlogvoeren kan men afkeuren; de oorlog zelf we zijn dit met den geachten schrijver ten volle eens was onvermijdelijk. Op dien oorlog en op de beoordeeling daarvan in Nederland is geheel toepasselijk, wat de schrandere en wakkere van der Capellen over de oorlogen op Java aanteekende: » Ces guerres, très coûteuses de leur nature et meurtrières par l'influence du climat, ont toujours fini par nous être avantageuses, surtout dans leurs conséquences plus éloignées. A la Haye on ne les considérait ordinairement que sous le point de vue momentané des dépenses, sans calculer qu'en les évitant, nous aurions immanquablement perdu peu-à-peu l'ascendant qui nous est nécessaire parmi les millions d'indigènes que nous ne pouvons maîtriser sans soutenir le pouvoir européen" (Grovestins, Notice etc. p. 447). Bijna 21 millioen dus wordt door de drie volstrekt buitengewone uitgaven in beslag genomen. Trekt men dat bedrag van de ramingen af, dan vermindert het eindcijfer van 150 tot even 129 millioen, en bedraagt dus de toeneming der gewone uitgaven van 1873 tot 1880 niet meer dan 20.28 %. De middelen voor 1873 waren geraamd op f127,802,500, maar hierbij was een uitkeering van f11,880,000 uit de nader vast te stellen batige sloten van 1868, '69 en '70, zoodat het zuiver bedrag der middelen was f 115,922,500. De middelen voor 1879 zijn geraamd op f 144,012,000, maar ook daarin is een uitkeering begrepen, en wel van f4,098,105 uit de batige sloten van 1875 en 1877, zoodat als totaal voor het dienstjaar zelf zuiver f 139,914,000 overblijft. Bijgevolg namen de inkomsten van 1873 tot 1880 toe met

20.70%. In dit opzicht, wat de verhouding tusschen de vermeerdering der middelen en de aangroeiing der uitgaven aangaat, kan dus de toestand der Indische geldmiddelen geen bezorgdheid inboezemen.

Ook de volgende cijfers kunnen doen zien, wat er aan is, van de bewering, dat, »wil het moederland niet gedwongen worden om OostIndië te subsidiëeren, de Indische geldmiddelen, door bovenmatig opgedreven belastingen en heffingen of door geldleeningen moeten verdorven worden."

Jaren.

Werkelijke uitgaven voor de volgende onderwerpen :

Staatsspoorwegen. Haven v. Batavia. Oorlog met Atsjin.

[blocks in formation]

In zes jaar tijds dus werd 93 millioen (gemiddeld 15, in het jaar) besteed alleen op deze drie exceptioneele hoofden; daarom werden de batige sloten minder aanzienlijk. Minder, want toch kwamen zij in: in 1873: 10.4 millioen; in 1874: 10.5; in 1875: 23; in 1876: 2.7 en in 1877: 2.3 millioen; eerst de wet op de middelen van Nederland voor 1879 kon voor bijdrage van Indië slechts een memoriepost bevatten. Gedurende die zes jaren trok Nederland derhalve nog 49 mil lioen van Indië. De gewone Indische dienst, in den meest uitgebreiden zin van het woord, eischte 142 millioen minder dan de middelen en inkomsten opbrachten. Logisch concludeert de schrijver, dat de financiëele toestand van Nederlandsch-Indië over het algemeen niet ongunstig is.

De geldmiddelen van Nederland en die van Indië staan echter niet elk op zich zelf. Bij de oplossing der financiëele quaestie van Indië moet de financieele van Nederland in het oog gehouden worden. De Indische geldmiddelen regelende, moet men dubbel zorgvuldig naar recht en billijkheid zoeken, »terwijl de Nederlandsche zóó moeten worden ingericht, dat de huishoudelijke orde geen gevaar loopt van grondige beroering wegens onvoorziene toevallen en tegenheden van den Indischen dienst." Een natuurlijk gevolg van deze omstandigheid is het bij de Tweede Kamer ingediende wetsvoorstel betrekkelijk de >> vaste bijdrage".

Heeft Nederland recht op een bijdrage uit Indië? Ja, zegt de eene, want ter wille van Indië heeft Nederland een hoogeren rang op te houden, dan het, geen koloniale mogendheid zijnde, zou moeten doen. Neen, zegt een ander, het bezit van Indië heeft ten voordeele van Nederland gestrekt, en doet dat nog, zoodat het niet slechts ondankbaar en onbillijk, maar een politieke fout zou wezen, Indië de kosten te doen dragen van het voorrecht, dat het ons sedert vele jaren verschaft heeft.

De schrijver stelt, meenen wij, de quaestie minder juist. De vraag is niet, of Indië Nederland de onkosten vergoeden zal, welke Nederland wegens het bezit of ter wille van de kolonie maken moet dat Indië dáártoe verplicht is, wordt erkend maar een verschil en een groot verschil van meening openbaart zich ten aanzien van dit punt, of Nederland behalve de restitutie voor de bedoelde onkosten, een toelage, een subsidie of cijns van de kolonie mag eischen.

[ocr errors]

Tot ons genoegen verklaart de schrijver, na aangewezen te hebben wat Indië aan Nederland te danken heeft en na de opsomming van hetgeen Nederland aan Indië verschuldigd is: »Nederland aldus tegenover Indië stellende, kan men het bijdragen vorderen niet verdedigen met een beroep op het recht, tenzij men het recht van den sterkste, het beati possidentes, bedoele." Eu aan die verklaring gaan deze krachtige woorden vooraf: »Wat zou het gevolg zijn, indien de band tusschen het moederland en de bezittingen verbroken werd? Nederland ging reddeloos te gronde; en Indië.... zou komen onder een ander Europeesch bestuur, waarvan het MINSTENS dezelfde voordeelen zou genieten, die het thans van ons geniet."

Nederland dan heeft geen recht op een bijdrage uit Indië.

Maar wat lezen wij eenige regels verder? De staatsrechterlijke plicht van den Nederlandschen wetgever is dus te zorgen, dat bij de vaststelling der begrooting zoowel op de behoeften van het Aziatische als van het Europeesche rijksgedeelte wordt gelet; is dit eenmaal geschied, dan blijft hetgeen de middelen daar ginds meer mochten opbrengen voor het geheel beschikbaar, om te worden besteed op de wijze, die de wetgever nuttig acht. Vraagt men ons dus, of wij voorstanders zijn van het stelsel » bijdrage-sluitpost", dan antwoorden wij: in beginsel: ja, doch onder dit voorbehoud: mits de Indische geld middelen op een grondslag van billijkheid geregeld worden, en geen zedelijke of stoffelijke belangen post nummos worden gesteld." De schrijver is dus een voorstander van de leer der staatsrechterlijke eenheid, welke tot heden niet toegepast kon worden, zonder dat Nederland een bijdrage van Indië nam, waarop het volgens. Mr. M. D. B. zelven »geen recht had".

Hij wil echter met het voorstel om de bijdrage tot een zeker cijfer te begrenzen, medegaan, want hij ziet daarin een moreel beginsel van groote waarde, dat der zelfbeperking, gehuldigd. In zoover is hij met het bekende >>wetje" ingenomen. Maar het zóó onveranderlijk vast verklaren van de bijdrage, dat ze als eerste post op de Indische begrooting altijd en in alle omstandigheden zou moeten betaald worden, strookt met zijn begrip van gouvernementeele zedelijkheid niet. Plaatst men zich op het administratief standpunt, dan valt er voor eene vaste bijdrage veel te zeggen, en dit vele is in 1869 door den Minister de Waal in de volgende argumenten aangevoerd: Nederland leert steunen op eigen krachten; de Regeering weet, wanneer er in Indië belastingen moeten opgelegd worden; men krijgt uitzicht op middelen tot ontwikkeling van Indië; er bestaat voor het Indisch bestuur meer reden tot zuinigheid; het stelsel van geen uitgaven te verhoogen zonder equivalent kan worden toegepast; het excedent op de begrooting wordt beschikbaar voor zoodanige Indische behoeften, die in Nederland met

Indisch geld zijn vervuld, en het eventueel batig slot staat ter beschikking van den Minister van Koloniën, en behoeft dus niet aan den Minister van Financiën ontworsteld te worden. Maar zedelijkheidshalve acht Mr. M. D. B. een vaste bijdrage af te keuren. »Wil men," dit zijn zijne woorden, »wil men uit elk excedent der Indische begrooting een vooraf bepaald fixum nemen om aan de algemeene begrooting te worden toegevoegd, uitstekend; maar men beschouwe dit fixum bloot als een limitatief maximum. Tegen het opnemen daarvan onder de gewone uitgaven hebben wij geen bezwaar, doch indien de ontwerpbegrooting door die raming met een tekort kwam te sluiten, behoort in de eerste plaats de bijdrage te worden verminderd, des noods geschrapt, zonder later verhaal. Indië heeft ons waarlijk geld genoeg opgebracht, en vele jaren lang hebben wij de belangen van Indië verwaarloosd: wij mogen voor de verandering wel eens edelmoedig zijn." Edelmoedig? Men verge niet te veel! Laat Nederland billijk en eerlijk zijn! Meer wordt niet verlangd. Nederland komt een terug. betaling toe van hetgeen het jaarlijks wegens het bezit of ten behoeve van Indië uitgeeft: dat is een schuld welke Indië betalen moet. De Heer M. D. B. wenscht, dat men de bijdrage slechts doe uitkeeren wanneer en voorzoover de Indische dienst het toestaat; het is een denkbeeld dat hem tot eer strekt, maar elk Nederlandsch minister van financiën zou er terecht tegen protesteeren, om de Nederlandsche schatkist aan zulk een wisselvalligheid bloot te stellen. Hij meent verder, dat het juiste bedrag niet te vinden is: de becijfering, door den ook deswege verdienstelijken oud-Minister de Waal in 1878 gepubliceerd, bewijst het tegendeel. Niemand heeft tot heden de onjuistheid van die berekening kunnen aantoonen; men heeft andere sommen genoemd, maar niet gemotiveerd. Door de becijfering van den Heer de Waal als bazis aan te nemen, en haar post voor post te toetsen, kan de Wetgevende Macht het bedrag, dat Indië Nederland werkelijk schuldig is, met een voldoenden graad van nauwkeurigheid bepalen. Alles komt hierop aan, of het voornemen om met een verklaard onrechtvaardig stelsel te breken inderdaad ernst is: waar die wil bestaat, bestaat de mogelijkheid ook.

Een tweede bezwaar van Mr. M. D. B. tegen het >>Wetje" is de volgorde van onderwerpen, waarvoor eventueele overschotten van den Indischen dienst mogen worden besteed. Waartoe die volgorde in de wet? vraagt hij. Men kan den wetgever, meent hij, hierin gerust vrijlaten. »Kan men in redelijkheid verwachten, dat de Minister van Koloniën het belang van Indië bij dat van Nederland zal achterstellen? >>Niet alleen," dus gaat de schrijver voort, »heeft sedert eenige jaren Nederland zijn regeerplicht jegens Indië trouw vervuld, door in vroeger verwaarloosde behoeften te voorzien, ook in een ander opzicht doet het zijn plicht door te trachten naar een billijke regeling der Indische financiën. In spijt van den fellen tegenstand, dien zij in Indië hebben verwekt, achten wij het invoeren van nieuwe belastingen daar te lande een daad van uitstekende politiek, omdat het een daad van rechtvaardigheid is. De Europeesche maatschappij in Indië, over het verwaarloozen van Indische belangen door het in Nederland besteden van de batige sloten klagende, vergat uit welke bronnen de millioenen voort

« السابقةمتابعة »