صور الصفحة
PDF
النشر الإلكتروني

Leiden contra Delft

IN ZAKE DE OPLEIDING DER INDISCHE AMBTENAREN,

DO K

P. J. VETH.

I.

INLEIDING.

Toen bij de nieuwe regeling van het Hooger Onderwijs de Rijksinstelling van onderwijs in de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië te Leiden werd opgeheven, en hare Hoogleeraren bij de Universiteit werden overgeplaatst, ontstond bij de leden van den Leidschen Gemeenteraad eene niet ongegronde bezorgdheid, dat de stad, wier belangen zij geroepen waren te behartigen, daardoor niet geringe schade zou lijden. Door zijne Hoogeschool en Gymnasium, zijne gunstig bekende Hoogere Burgerschool en de voortreffelijke inrichting van zijn gewoon en meer uitgebreid lager onderwijs, bezat Leiden een samenstel van inrichtingen voor opleiding der jeugd zooals misschien geene andere stad van Nederland heeft aan te wijzen, en waardoor vele ouders wier omstandigheden toelaten of aanbevelen, dat zij zich in het kiezen eener woonplaats alleen naar het belang der opvoeding hunner kinderen regelen, bewogen werden zich te Leiden neder te zetten. De bovengemelde Rijksinstelling had daaraan een nieuwen schakel toegevoegd, die Leiden vooral aantrekkelijk maken moest voor gezinnen, die zonen telden voor den Indischen dienst als civiel of rechterlijk ambtenaar bestemd. Door de opheffing der Rijksinstelling ging voor zoodanige familiën het voordeel van zich te Leiden te vestigen grootendeels verloren. Wèl bleef het mogelijk, dat zij, die zich later aan het staatsexamen tot keuring der ambtenaren voor den Indischen

dienst zouden onderwerpen, zich de noodige bekwaamheid door het bijwonen der Colleges van de Hoogleeraren aan de Hoogeschool zouden trachten te verwerven; maar veel mocht daarvan niet verwacht worden. Er is althans in sommige vakken, de beoefening van talen b. v., een te groote klove tusschen het Hooger Onderwijs, dat wetenschappelijk doordringen der voorgelegde stof ten doel heeft, en de practische keunis die van de aanstaande Indische ambtenaren gevorderd wordt, dan dat men zou kunnen aannemen dat laatstgenoemden met vrucht ́ zouden deelnemen aan lessen, eigenlijk ingericht voor de behoeften van hen die, toegerust met de voorbereidende kennis van Latijn, Grieksch, Arabisch en Sanskriet, tot doctoren in de taal- en letterkunde van den Indischen Archipel zullen worden opgeleid. Er bestaat trouwens ook tusschen de regeling van het Hooger Onderwijs, wat de Indische wetenschap betreft, en het staatsexamen door de aanstaande ambtenaren te ondergaan, volstrekt geen verband. Dat staatsexamen omvat zelfs vakken die aan de Hoogeschool in het geheel niet of op geheel andere wijze onderwezen worden.

Er is echter te dien opzichte een groot verschil tusschen de aspiranten naar een burgerlijk en rechterlijk ambt. Voor de laatsten wordt gevorderd dat zij doctoren in de rechten zijn. Zij zijn dus opgeleid aan het Gymnasium en de Hoogeschool, hebben academische examens ondergaan, zijn gewoon aan den geest. en de vormen van het academisch onderricht. Toen een amendement in de wet op het Hooger Onderwijs het beginsel gebracht had, dat doctoren in de rechten bij den Indischen dienst benoembaar waren, ook dan wanneer zij, in stede van, het meergenoemde staatsexamen, voor de betrokkens faculteiten een voldoend examen in de Indische vakken hadden afgelegd, en toen de aard en omvang van dit aanvullingsexamen in de nadere regeling van het Hooger Onderwijs bij een reeks van Koninklijke besluiten nauwkeurig was omschreven, mocht, men aannemen dat deze weg bij voorkeur zou gekozen worden door hen, die door het bezit van hun academischen titel zich ook het recht daartoe verworven hadden. De Minister van Koloniën heeft echter de duidelijke bepaling der wet illusoir gemaakt, door, gebruik makende van het voorbehoud van > nadere vereischten in bijzondere wetten of verordeningen te vorderen," waarvan de wet tevens gewag maakt, aan degenen die alleen het academisch examen hebben afgelegd, slechts in het afgetrokken de bevoegdheid toe te kennen, om bij de rechterlijke macht of het burgerlijk bestuur in Indië te worden benoemd, maar de werkelijke beschikbaarstelling met de daaraan verbonden voordeelen uitsluitend te reserveeren voor hen, die zich met gunstig gevolg aan het staatsexamen hebben onderworpen. Het academisch aanvullingsexamen is daardoor nutteloos,

overbodig, het vijfde rad aan den wagen geworden. Waartoe zal men twee examens afleggen, wanneer één genoeg is? En waarom zou men het akademische kiezen, dat wel een bevoegdheid geeft, maar die door geen beschikbaarstelling gevolgd wordt? Maar wie niet het academisch, maar het staatsexamen heeft af te leggen, zal het niet licht in het hoofd krijgen, de verkrijging der daartoe vereischte kundigheden aan de Academie te zoeken. Ik heb reeds opgemerkt, dat er tusschen het academisch onderwijs en het staatsexamen geen verband bestaat.

Na de wijze waarop het Departement van Koloniën met de bepalingen der wet op het Hooger Onderwijs heeft omgesprongen, was het zeker al zeer weinig waarschijnlijk, dat Leiden nog eenig aandeel in de opleiding van Indische ambtenaren zou behouden, en als zeker te stellen, dat het alle bijzondere aantrekkelijkheid voor ouders, die hunne zonen voor den Indischen dienst wenschen te bestemmen, zou verliezen.

De bezorgdheid van den Gemeenteraad had reeds spoedig na het in werking brengen der wet op het Hooger Onderwijs geleid tot een plan, om ook te Leiden eene gemeentelijke inrichting tot opleiding van Indische ambtenaren te vestigen, evenals die te Delft bestaat. Een deel der docenten die van de Rijksinstelling tot de Hoogeschool waren overgegaan, beloofden daarbij, behoudens de goedkeuring door den Minister van Binnenlandsche Zaken, hunne ondersteuning en medewerking. Die goedkeuring werd niet geweigerd, en de gemeente-inrichting kwam tot stand, te laat echter om reeds voor den eersten cursus een eenigszins noemenswaard aantal leerlingen te lokken. Voor het staatsexamen van 1878 hadden zich dan ook nagenoeg geene leerlingen van de Leidsche gemeente-inrichting aangemeld. Voor den volgenden cursus kwam echter evenmin een toevloed van eenige beteekenis, niettegenstaande de beslissing van den Minister van Koloniën, die het academisch aanvullingsexamen voor de aanstaande rechterlijke ambtenaren nutteloos maakte, mocht doen verwachten, dat de toch reeds te Leiden aanwezige juristen zich nog door het bijwonen der lessen aan de gemeentelijke inrichting, die wel met het oog op het staatsexamen georganiseerd waren, tot dat examen zouden voorbereiden.

Nadenkende over de redenen, die deze ongunstige uitkomst konden hebben te weeg gebracht, en zoekende naar middelen om de nieuwe inrichting, waarvoor de stedelijke kas met niet onbelangrijke uitgaven bezwaard was, zooveel mogelijk te releveeren, vestigden hare Curatoren ook de aandacht op het feit, dat in 1878 in de Commissie voor het staatsexamen geen der voormalige docenten van de Rijksinstelling had zitting genomen, met uitzondering van den Hoogleeraar Kern,

eu

die tijdelijk aan die instelling was verbonden geweest. Curatoren konden niet weten, of dit een gevolg was van niet-benoeming of van hunnerzijds gemaakte bezwaren. De vooronderstelling van nietbenoeming was niet zoo geheel onwaarschijnlijk. Als Hoogleeraren of Lectoren der Hoogeschool waren zij tot het staatsexamen in geheel andere betrekking gekomen, en er waren verschillende redenen om te vooronderstellen, dat men bij het Departement van Koloniën jegens hetgeen van Leiden kwam niet gunstig gestemd was. De beslissing omtrent de Ju isten was een groote slag door den Minister aan Leiden toegebracht, zonder dat men begrijpen kon hoe het publiek belang daardoor behartigd was. En van de gemeentelijke inrichting te Leiden, als zoodanig, was bij de samenstelling der Commissie niet de minste notitie genomen.

Het onderzoek leerde, dat in de samenstelling der Commissie de oude sleur was gevolgd, met andere woorden, dat ongeacht de veranderde omstandigheden nevens al de docenten der Delftsche gemeente inrichting, dezelfde docenten der Rijksinstelling, die het vorige jaar zitting in de Commissie hadden gehad, ook nu weder het aanbod hadden ontvangen om daaraan deel te nemen. Maar het leerde tevens, dat zij allen, met uitzondering van den Hoogleeraar Kern, om verschillende redenen daarvoor bedankt hadden. Dat de Hoogleeraar van der Lith en de Lector Grashuis door hun gezondheidstoestand daartoe genoodzaakt waren, was algemeen bekend. De Hoogleeraar Vreede had het lidmaatschap eener andere Commissie aangenomen; hij ontveinsde echter niet, dat hij aan deze alleen de voorkeur gegeven had, omdat bij zich niet vereenigen kon met de wijze waarop het onderzoek in de Maleische taal bij het staatsexamen was geregeld en plaats greep; hij verborg niet, dat hem die sedert lang tegen de borst had gestuit en ontrouwde daarvan de redenen. Wat mij zelven betreft, ik gaf in een uitvoerig schrijven aan de Curatoren der Leidsche gemeentelijke inrichting te kennen, dat eene ernstige bronchitis, waaraan ik in het voorjaar geleden had, en de eenigszins wankelende gezondheidstoestand, die als gevolg daarvan was overgebleven, nij genoopt had te bedanken voor het lidmaatschap eener Commissie, waarbij mijne belangstelling minder betrokken was nu er geene leerlingen van mij aan het examen zouden deelnemen, en waarvan ik mij weinig voldoening, maar daarentegen veel ergernis kon voorspellen, omdat de bepalingen, die aan een zuivere uitkomst van het examen in den weg stonden, en die ik jaren lang met volharding bestreden had, tegenover mijne vertoogen en voorstellen, steeds door de meerderheid der Commissie waren gehandhaafd. Daar de Rijksinstelling, in wier belang ik steeds gemeend had den strijd te moeten voortzetten, opgeheven was, had ik gedacht dien te mogen

[ocr errors]

opgeven, nu kracht en lust daartoe zoozeer ontbraken. Ik voegde er echter bij, dat ik als laatste poging, om in die zaak nog verbetering te brengen, in mijn schrijven aan den Algemeenen Secretaris van het Departement van Koloniën, waarbij ik had te kennen gegeven, dat ik het lidmaatschap der Commissie niet kon aanvaarden, eene uitvoerige uiteenzetting van mijne grieven tegen het examen gevoegd had. Wat ik daaromtrent gezegd had herhaalde ik nu ook in hoofdzaak in mijn brief aan Curatoren, en het zijn deze door mij tegen de inrichting en de wijze van afneming van het examen geopperde bedenkingen, vereenigd met die van den Heer Vreede, en eenige aan de statistiek der examens ontleende beschouwingen, die den voornamen inhoud uitmaken van het adres der Curatoren van de GemeenteInstelling te Leiden, den 18 November 1878 aan den Minister van Koloniën aangeboden. De aard der bedenkingen en de uitkomsten der statistiek maakten het voor de Curatoren volkomen duidelijk, dat zonder redres der gewraakte gebreken dezelfde oorzaken, die steeds tot betrekkelijk min gunstige resultaten voor de leerlingen der Rijksinstelling geleid, en daarom die inrichting, in weêrwil van het aanzien dat zij als Staatsinstelling boven gemeentelijke instellingen scheen te zullen genieten, allengs tot kwijning gebracht hadden, in nog hoogere mate een hinderpaal voor den bloei der gemeentelijke inrichting zouden wezen.

n

Het adres van Curatoren werd door den Minister van Koloniën in handen gesteld van de nog niet ontbonden Staats-Commissie, en leidde harerzijds tot eene nota, den 12den December 1878 vastgesteld en niet enkel aan den Minister van Koloniën toegezonden, maar tegelijkertijd zooveel mogelijk door de dagbladen publiek gemaakt. Die nota bevat een hevigen aanval op het adres der Leidsche Curatoren, dien dezen natuurlijk niet onbeantwoord mochten laten. Zij hebben zich mijns inziens van die taak uitnemend gekweten, zonder evenwel de nadere toelichting van sommige punten van mijne zijde overbodig te maken, — eene toelichting die ik reeds besloten had te geven eer het bedoelde antwoord in het licht verscheen, en die ik nu te minder mag terughouden, daar Curatoren zelven hebben te kennen gegeven, dat zij die van mij verwachten.

Men zal misschien van oordeel zijn, dat ik mij de nota der Commissie, als niet tegen mij persoonlijk gericht, niet behoefde aan te trekken, en het antwoord gerust aan de Curatoren der Leidsche gemeente-instelling kon overlaten. Ik wenschte, dat ik die zienswijze deelde; ik behoefde mij dan niet voor de vervulling van een onaangename en ondankbare taak te laten aftrekken van andere werkzaamheden, waarin ik veel meer voldoening vind. Maar er zijn twee redenen die mij tot andere

« السابقةمتابعة »