صور الصفحة
PDF
النشر الإلكتروني

gezonde basis kan ontwikkelen, en de bevolking geheel ontvangt hetgeen de fabrikant voor een bouw vrij riet kan betalen.

Om daartoe te komen is er, naar mijn oordeel, maar één middel, en dit is dat de Regeering, of namens haar, het plaatselijk bestuur tusschen beiden treedt, en namens de dessa met den fabrikant een overeenkomst tot verhuur van gronden sluit, en dat de daarvoor verschuldigde huurpenningen in 's lands kas betaald worden, en in minɖering worden gebracht voor de door de dessa verschuldigde landrente. Ik ben ten sterkste vóór dien maatregel, omdat ik de overtuiging heb, dat hij als overgangsmaatregel zeer goed zal werken, dat hij tot een wezenlijk geheel vrije cultuur, op een gezonde basis rustende, zal voeren, en dat het ontegenzeggelijk de regeling is die voor de bevolking het voordeeligst is.

Het is toch zeker, dat geen wijze van betaling voor de bevolking voordeeliger kan zijn, dan die in mindering van te betalen landrente strekt, omdat het verschil tusschen hetgeen door de bevolking als landrente betaald wordt en het geld dat in 's lands kas vloeit niet onbelangrijk is.

Voor die overeenkomsten is echter zeer zeker nu nog de tusschenkomst van de plaatselijke besturen namens de Regeering noodig, omdat de dessahoofden tot die wijze van afrekenen nooit zullen medewerken, dewijl het niet of minder betalen van landrente niet in hun belang is.

Men kan evenwel met zekerheid verwachten, dat, wanneer de bevolking heeft ingezien, dat die overeenkomsten bepaald in haar voordeel zijn, de tusschenkomst van het bestuur kan gemist worden, en dan zou men als laatsten overgangsmaatregel kunnen bepalen, dat het sluiten van huurovereenkomsten met de dessa's wordt toegestaan onder de voorwaarden, dat de daarbij te bedingen huurpenningen voor rekening van de dessa in 's lands kas worden gestort.

Indien men nu dezen weg wilde volgen, is het naar mijn oordeel zeker, dat men na verloop van hoogstens 10 à 12 jaar, dus op zijn laatst wanneer wij aan het laatste jaar van de gouvernements-rietcultuur zijn, een wezenlijk meer vrije cultuur zullen hebben, dan wanneer zij aan haar eigen lot wordt overgelaten, en geen ander middel om zich te ontwikkelen heeft dan het omkoopen der hoofden. Had men een paar jaar na het besluit van 30 October 1871 eene bepaling in die richting gemaakt, dan zou men thans reeds tot den tweeden overgangsmaatregel hebben kunnen overgaan, en zou zeer zeker de oplossing van gouvernements-rietcultuur in vrije zonder schokken en hoogst waarschijnlijk veel spoediger en met belangrijke uitbreiding geschieden,

Indien men bij de wet van 27 Juli 1870 dit beginsel had aangenomen, zou een overgangstijdperk van 8 jaar niet noodig zijn geweest. Men bepaalde die overgangsperiode, omdat degenen, die over de zaak konden oordeelen, begrepen, dat vrije rietcultuur niet in de gemeente-huishouding paste, en omdat men hoopte, dat in die acht jaar een modus quo zou gevonden worden, die hare ontwikkeling mogelijk maakte.

Men zal tegen het stelsel dat ik voorsta wellicht aanvoeren, dat het dan geen vrije overeenkomsten kunnen genoemd worden.

Maar laten wij toch niet het wezen voor den schijn wegwerpen ! Ik durf gerust vragen, of de door mij als tweeden overgangsmaatregel gestelde wijze van contracteeren niet eene veel grootere vrijheid waarborgt, dan het nu bestaande verbod om met den bezitter van genoemde gronden, d. i. de dessa, overeenkomsten aan te gaan door middel van hare wettige vertegenwoordigers, en of de daarin gestelde beperking niet bepaald in het voordeel is van de deelgerechtigden in de gemeentegronden. En wanneer men mij dat toestemt, dan vraag ik, of er bij het persoonlijk belang, dat de dessahoofden hebben om dergelijke overeenkomsten, als direct in hun nadeel, niet aan te moedigen, wel een ander middel te vinden is, dan dat de Regeering of namens haar het bestuur tusschenbeide treedt, om in het welbegrepen belang der bevolking het aangaan van zulke overeenkomsten tot stand te brengen, totdat de bevolking, door de ondervinding geleerd, zelve als controleur van de handelingen van het dessabestuur in deze kan optreden; dan vraag ik voorts, of de schijn van mindere vrijheid niet ruim opgewogen wordt door het te verwachten resultaat, van eene wezenlijk vrije suikerrietcultuur op eene gezonde basis te zullen verkrijgen. Ik zeg : de schijn van mindere vrijheid, want men zal mij toch zeker wel toegeven, dat het nu bestaande verbod, om met de bezitters van gemeentegronden door hare wettige vertegenwoordigers te mogen contracteeren, op den naam van vrijheid geen aanspraak mag maken.

Aan hen, die twijfelen of het stelsel dat ik voorsta wel tot geheele vrije cultuur zal leiden, verzoek ik te willen medewerken om de Regeering over te halen, er b. v. voor 3 jaren een proef mede te nemen, daar men dan met meer zekerheid over de resultaten zal kunnen oordeelen, die ongetwijfeld mijne opinie zullen rechtvaardigen.

Hoewel ik bepaald van oordeel ben, dat alles vóór en zeer weinig tegen de door mij aangeprezen wijze van overeenkomsten tot het verhuren van dessagronden pleit, vrees ik toch, dat òf het motiet om den nood der vrije suikercultuur te gebruiken tot een moteur om tot individueel bezit te geraken, of het gebrek aan energie van

de Regeering, vooral tegenover de opinie van degenen die tot conversic drijven, oorzaak zal zijn, dat de door mij aangeprezene weg niet zal gevolgd worden.

Ik heb natuurlijk mij de vraag gesteld, wat er behalve het door mij voorgestelde te doen zou zijn, om in de bestaande wijze van contracteeren verbetering te brengen; ik geloof dat dan, tenzij de Regeering Staatsblad 1863 n°. 152 intrekke, het eenige middel voor de Regeering is, te verklaren, dat wanneer bij behoorlijk geregistreerde overeenkomst gemeentegronden voor het beplanten met suikerriet zijn verhuurd en daartegen niet binnen een kort tijdsverloop, b. v. veertien dagen, door de deeigerechtigden bezwaar wordt gemaakt, door het bestuur wordt aangenomen dat die verhuring heeft plaats gehad met goedkeuring van de deelgerechtigden, en dat in geen geval vóór den afloop van den oogst die gronden aan een ander mogen toebedeeld worden.

Hoewel dit slechts een palliatief is, zou het ten minste eenige zekerheid omtrent de gronden, die men huurt, geven, terwijl die nu geheel ontbreekt. En daar de Regeering in het Koloniaal Verslag zegt dat de toestemming der deelgerechtigden nooit geweigerd wordt, kan zij geen bezwaar maken om van hare zijde te zorgen, dat er aan den fabrikant ten minste eenige zekerheid omtrent de ingehuurde gronden gegeven worde.

Zal zelfs dit gebeuren? Ik moet bekennen dat ik, na hetgeen de Regeering gedurende de overgangsperiode van acht jaren, die nu eindigt, gedaan of beter gezegd niet gedaan heeft, geene sanguinische verwachtingen heb, en vrees dat men de vrije suikerindustrie aan zich zelve zal overlaten, totdat met vernietiging van veel kapitaal de productie belangrijk zal zijn gedaald, en men eindelijk zal inzien, dat het instandhouden en wat zoo goed mogelijk zou zijn, het vermeerderen van de suikerproductie eene wijdere strekking heeft dan de belangen van een honderdtal fabrikanten, en bepaald eene zaak is, van groot belang voor de welvaart van de Javaansche bevolking en voor het algemeen inzonderheid voor handel en nijverheid.

Het gezegde: "gouverner c'est prévoir" is bij de suikerindustrie op Java tot nu toe nog nooit toegepast.

Met het voorstel van den Heer Rose konden velen ter vergadering zich niet vereenigen, ook omdat het tot een bedenkelijke inmenging der Europeesche ambtenaren zou leiden. Die aanmerking was, meenen wij, niet ongegrond. De Heer Rose verdient intusschen den lof, dat hij de quaestie der suikerindustrie ook nog een onopgeloste! aan de orde houdt; zeer gaarne stellen wij voor alle deskundigen dit Tijdschrift ter bespreking van die belangrijke zaak beschikbaar. Dir.

Feiten en Cijfers uit het Koloniaal
Verslag voor 1878.

De overigens wenschelijke uitvoerigheid der Koloniale Verslagen staat de lectuur in den weg. Om aan dat bezwaar te gemoet te komen, zullen wij, meenende dat onpartijdigheidshalve ook de officiëele waarheid gehoord moet worden, jaarlijks, zoo spoedig mogelijk na de verschijning van een nieuw Verslag, het belangrijkste daaruit bijeenbrengen en in dit Tijdschrift opnemen. Den eersten keer moeten wij kort zijn, daar een gedeelte van het Verslag reeds twee maanden geleden uitgegeven werd. Wij bepalen ons dus tot eenige rubrieken, die nagenoeg uitsluitend de inlandsche bevolking betreffen. Het geheele Verslag met de Bijlagen is daarvoor geraadpleegd.

ZIELENTAL De bevolking van Java en Madura bestond bij het eind" van 1800 zes en zeventig, uit 27.953 Eur, 194.348 Chineezen, 10.477 Arabieren, 3638 andere vreemde Oosterlingen en 18,278.998 inlanders. Te zamen 18.515.414 zielen, tegen 18.346.695 in 1875. Volgens de ontvangen opgaven zou in vijf gewesten het bevolkingscijfer »bij uitzondering" afgenomen zijn: in Batavia met 7393, in Samarang met 17.760, in Japara met 12.106, in Bagelen met 12.844 en in Kadoe met 16.263. De aanwas der bevolking bleek ook in 1876 beneden het cijfer van vorige jaren; in het tienjarig tijdvak van 1865 tot 1875 nam de bevolking jaarlijks gemiddeld met ruim 2%1⁄2 pCt. toe, in 1875 met slechts ruim 1, in 1876 met nog minder dan 1 pCt.

Het getal der inlanders van de Buitenbezittingen wordt niet vermeld; wel dat der Europeanen (7432), Chineezen (124.789), Arabieren (4506) en andere vreemde Oosterlingen (6215).

De >POLITIEKE RUST" werd nergens verstoord, dan in de Westerafdeeling van Borneo, in de residentie Ternate en in het Gouvernement Celebes en Onderhoorigheden. In de genoemde afdeeling hadden de Batang Loepars, niettegenstaande hun, een jaar te voren gedane, beloften weder herhaaldelijk sneltochten ondernomen, en zelfs met een macht van 2000 man feitelijk verzet geboden aan onze troepen, weshalve de Resident een meer actief" optreden noodzakelijk achtte; aanvankelijk echter hebben onze afgezonden troepen nog weinig kunnen verrichten. Wat de residentie Ternate aangaat, Danoe Baba Hassan werd tot onderwerping gebracht, en bij het eind van 1877 kon de staat van zaken op Halmaheira als aanmerkelijk verbeterd worden beschouwd. Op Celebes onderwierp zich Kraëng Bonto Bonto. (10 October 1877).

[ocr errors]

GODSDIENST. Op Java en Madura schijnt de massa des volks het voldoende te achten slechts enkele voorschriften van den Koran op te volgen." Het aantal leerlingen op de priester- of santri-scholen wordt gezegd »in verscheiden gewesten" toe te nemen; »sommige residenten meenen hierin een bewijs van welvaart te mogen zien."

Op Sumatra's Westkust breidt zich het Mahomedanisme uit en vooral onder de Bataks in Mandheling en Ankola. Het Christendom verliest, waar het naast den Islam optreedt, meer en meer veld.

In Palembang insgelijks hebben bekeeringen van de heidensche bevolking tot den Islam voortdurend plaats.

Op Sumatra's Oostkust werd geen uitbreiding van het Mahomedanisme waargenomen.

Onder de bevolking van Riouw en onderhoorigheden vonden slechts nu en dan bekeeringen plaats.

Van bekeeringen op Banka onder de Chineesche mijnwerkers of het nog heidensche deel der bevolking wordt weinig vernomen.

Op Borneo, bij de Dajaks, »blijft" het Mahomedanisme »veld winnen." In Menado wordt van uitbreiding van het Mahomedanisme » weinig" bemerkt. Het Christendom daarentegen wint in de Minahassa voortdurend aanhangers; alleen in die afdeeling moet het getal Katholieken in 't afgeloopen jaar met ruim 700 toegenomen zijn.

Onder de Alfoeren op Noord-Halmaheira en de Papoeas op NieuwGuinea is het aantal van hen, die tot het Mahomedanisme overgaan, >veel grooter" dan dat dergenen, »die zich tot het Christendom laten bekeeren".

Op Bali heeft de overgang tot den Islam zelden plaats. Ook de evangelisatie draagt weinig vruchten; door gebrek aan leerlingen verliep zelfs de school der zendelingen geheel.

« السابقةمتابعة »