صور الصفحة
PDF
النشر الإلكتروني

pahasini-gronden die wij niet gebruiken, omdat wij geen kracht genoeg hebben ze te bebouwen, aan hen (onderdanen van het Nederl. Gouvernement) te verhuren.

Om die redenen smeeken wij U, Excellentie, Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië, om ons en ons volk te beschermen en uit onzen nood te helpen, opdat wij daardoor worden opgewekt, om, gelijk voorheen onze voorvaderen, jegens het Gouvernement steeds getrouw te blijven, gehoorzaam te zijn en de ons opgedragen werkzaamheden met vlijt te vervullen, en onze verplichtingen behoorlijk na te komen, gelijk getrouwe hoofden en onderdanen betaamt:

Hetwelk in alle nederigheid zijn doende

[Volgen de handteekeningen van al de Hoofden der Minahassa.] Het is een aandoenlijk adres, heeft een der Indische dagbladen gezegd, en dat is het. Wij kunnen ons bezwaarlijk iemand voorstellen, die onder het lezen koud blijft, en niet innig medelijden gevoelt met een bevolking, die reeds zooveel geduldig verdroeg, die echter van haar kant altijd trouw bleef aan haar woord, en wie daarna door nieuw geweld zulke klachten werden afgedwongen. Wij kunnen ons evenmin voorstellen, dat één onpartijdig en rechtschapen man weigeren zal, het adres te prijzen als de waardige taal van iemand, die onverdiend diep gekrenkt en gegriefd werd. Vorm noch strekking heeft verdediging noodig.

De klacht werd den hoofden der Minahassa afgedwongen, zeiden wij. Wij moeten dat herhalen. Hier en elders heeft men de menigte in den waan pogen te brengen, dat de hoofden niet uit eigen beweging overgingen tot den stap, maar, aan den leiband van zendelingen en anderen loopende, daartoe gebracht werden. Van bewijs intusschen geen zweem, hoe gering ook. De mogelijkheid, dat eenige particulieren, door egoïsme of wel door wraakzucht tegen den Resident gedreven, de ontevredenheid der hoofden voedsel gegeven hadden, verhief men gereedelijk tot waarschijnlijkheid, de waarschijnlijkheid op haar beurt werd grifweg aangenomen als een feit, en de ongepaste veronderstelling ging aldus geleidelijk over in een laakbare beschuldiging. Maar de beschuldiging tegen de zendelingen getuigde in één opzicht van een welwillende waardeering. Streng was het af te keuren, dat men hen verdacht of dat men hun verweet, de hoofden aangespoord te hebben tot verzet, maar terecht was men van meening, dat de inbreuk op de vrijheid der bevolking de zendelingen hinderde dagelijks met den inlander in aanraking komende, moesten zij klachten hooren over een daad, welke zij niet verdedigen konden, en bovendien was het allen duidelijk, dat nagenoeg niets de evangelisatie in Indie meer stuit dan de weinig christelijke daden van het bestuur. Die meening was dus een hulde aan den ernst waarmede

de zendelingen hun taak opvatten, en aan hun bezorgdheid voor den goeden naam van hun vaderland.

De hoofden der Minahassa hadden geen voorlichting noodig, om te begrijpen, dat zij verongelijkt waren, en behoefden evenmin door Europeanen opgewekt te worden tot het indienen van een protest of van een beklag. Na de annexatie der woeste gronden was zulk een adres te voorzien. Over de gehechtheid van den inlander aan zijn grondrechten toch was en is er slechts één stem. Ernstig werd tegen alle inbreuk op die rechten herhaaldelijk gewaarschuwd. Jaren geleden reeds. Door Riedel onder anderen in 1869. „Op het landbezit in de Minahassa", zoo schreef deze toen,,,heeft het aanwezen der Europeanen in vroegeren tijd hoegenaamd geen invloed uitgeoefend. Het lag niet in de bedoeling der Spanjaarden, Engelschen en Nederlanders om zich met de inwendige huishouding der Alfoeren in te laten, hetgeen ook van een voorzichtige staatkunde getuigt, want de zekerste weg om in de Minahassa alle gemoederen te doen ontvlammen, en ongeregeldheden te veroorzaken, is de onder de bevolking bestaande geschillen omtrent grieven van bestuurswege uit te maken. De geschiedenis van de twisten en langdurige oorlogen met Bolong-Mongodouw, grootendeels ontstaan, doordien laatstgenoemde aanspraak maakte op de gronden, speciaal ten zuiden van de Ranoni apoh gelegen, is dáár, om te bewijzen, tot welke uitersten de Minahassa-Alfoer kan vervallen, wanneer men hem zijn gronden tracht te ontnemen. Herhaalde gewelddadigheden, zelfs moorden, welke in lateren tijd nog plaats vonden, en wel tijdens de geschillen tusschen Tondano en Tomohon, Kakas en Rembohen, Sonder en Tonbariri en andere Pakasaäns bewijzen tevens, dat het volk niettegenstaande zijn meerdere ontwikkeling en den invloed van het Europeesche gezag ten hoogste prikkelbaar is, en tot baldadigheden kan overslaan, wanneer de oude rechten ten aanzien van den grond worden aangetast. Bij de contracten, door deze volken gesloten, wordt slechts de opperheerschappij der Compagnie erkend.”

Het adres van 31 Maart 1877 is een bevestiging van die zienswijze. De hoofden der Minahassa hebben herhaaldelijk gevoeld, dat de band die hen aan de Regeering bond, strakker, en de kring waarbinnen zij zich in vrijheid mochten bewegen enger werd; zij zijn herhaaldelijk teleurgesteld en misleid zelfs, maar ter goeder ure kwam er van tijd tot tijd een, die hun het ondervonden leed verzachtte, door in meerdere of mindere mate hun grieven weg te nemen, en opnieuw legden zij dan het hoofd in den schoot, vertrouwende, dat voortaan het bondgenootschap stipter gehandhaafd zou worden, en bedenkende, dat, wat hun ook ontvailen mocht zijn, het

contract niet verbroken was en hun rechten op den grond onaangetast waren gebleven. Onbeschreven mochten die rechten zijn, het Gouvernement erkende ze, door wanneer het blijvend over een stuk grond wilde beschikken, dat terrein van de bevolking te koopen, en wanneer het slechts tijdelijk een stuk grond behoefde, dien grond na afloop van het gebruik terug te geven: aan het district wanneer het woeste grond, aan den bijzonderen eigenaar wanneer het ontgonnen grond was. Toen in 1857 de Regeering een stuk grond wenschte ten behoeve der hoofdplaats, werd dat, krachtens haar besluit van 2 Mei N°. 38, van de bevolking gekocht; toen om nog een voorbeeld te geven - de Regeering slechts weinig jaren geleden een terrein voor den bouw eener residentswoning noodig had, handelde zij niet anders, en wanneer er grond was gebruikt voor den aanleg van koffietuinen, keerde hij, zoodra de boomen te oud waren geworden om vrucht te dragen, tot het district waaraan hij behoorde terug. Op zulke voorwaarden kon de bevolking met de beschikking der Regeering vrede hebben, maar ook op die voorwaarden alleen. De verklaring van de Minahassa tot gouvernementsland en de inlijving der woeste gronden bij het Staatsdomein daartegen moest zij protesteeren met de meeste kracht, als tegen een wederrechtelijke slooping van het laatste overblijfsel harer vrijheid.

De Gouverneur-Generaal van Lansberge gaf den adressanten te kennen, „dat het verzoekschrift niet in overweging genomen kon worden", maar de Resident van Menado werd eenigen tijd later ontslagen. Moest der ontstemde bevolking dat ontslag ten zoenoffer strekken? Een redres was het niet.

Mogen de vertegenwoordigers van het Nederlandsch volk nu toonen, daarmede geen vrede te hebben: laten zij niet dulden, dat de Minahassa verongelijkt blijve!

Zelden werd hun een schoonere gelegenheid gegeven, dan deze, om hun oprechte vriendschap voor den inlander te toonen, en tevens het waarachtig belang van Nederland te behartigen.

Want hetgeen der Minahassa wedervoer zou, indien het niet zooveel mogelijk ongedaan werd gemaakt, den vreemdeling niet kunnen doen gelooven, dat Nederland zelf zich tegenover zwakkeren gebonden acht aan recht en tractaten.

Gedwongen arbeid en landbouw op Fava.

DOOR

G. F. C. ROSE.

In de rubriek Maandelijksche Revue van Tijdschriften en Dagbladen maakte het Februari-nummer van de Indische Gids uitvoerig melding van een artikel, door den Heer K. W. van Gorkom over »Gedwongen arbeid en landbouw op Java" geschreven.

Bij dat artikel wensch ik hier eenige oogenblikken stil te staan. Volgens het slot moet het dienen tot inleiding van een reeks van artikelen, welke de schrijver voornemens is, het publiek aan te bieden. Ofschoon op verre na niet al zijn denkbeelden en nog minder al zijn beoordeelingen en veroordeelingen beamende, verheug ik mij over dat plan, omdat ik in den Heer van Gorkom een strijder voor den bloei van Nederlandsch-Indië zie.

Daar ik nooit het genoegen gehad heb den Heer van Gorkom te ontmoeten, is hij mij persoonlijk onbekend. Indien ik hem echter mag beoordeelen naar dit artikel zou ik gelooven, dat de Heer van Gorkom eenigszins heftig is in zijne sympathiën en antipathiën. Zulke personen zijn in den regel zeer te appreciëeren als strijders, vooral wanneer de goede richting hun sympathie heeft, maar hunne beoordeelingen en vooral veroordeelingen missen de noodige kalmte. Zoo is het ook m.i. met dat inleidend artikel, waar de Heer van Gorkom op bladz. 242 schrijft:

>> Zoolang een aanzienlijk deel der bevolking nog afhankelijk blijft van willekeurige beschikking over haren tijd en over hare krachten door cultuur- en heerendiensten, zoolang ook kan die bevolking haar volle kracht niet toonen, zoolang ook blijft het particulier initiatief beklemd, en is aan de vrije ontwikkeling van de natuurlijke krachten en de bronnen van welvaart een dam op den weg gelegd, die zonder politieke stoornis niet kan worden opgeruimd.

>Alle factoren zijn aanwezig om Java tot een der rijkste landen van de wereld te maken. Bodem en klimaat wedijveren om den noesten arbeid der bewoners te beloonen. De bevolking is sterk en arbeidzaam, waar de vruchten van haar arbeid haar niet onthouden worden, waar de hindernissen worden opgeruimd om van haar arbeidvermogen te doen blijken.

>In Java's landbouw ligt Java's toekomst. De band die Java aan Nederland verbindt is krachtig, maar kan en moet versterkt worden door een mild regeeringsbeleid, dat met gelijke maten meet, en geen voet geeft aan de volksleer, alsof Javanen en Nederlanders schepselen van ongelijke bewegingen zouden zijn of moeten blijven..

>> De Europeesche ondernemer vindt op Java een ruim arbeidsveld, dat hij exploiteeren kan zonder schade voor den inboorling, integendeel met krachtige tegemoetkoming, met belangrijken steun van dezen.

>> Maar met de opheffing der hindernissen, die aan de materiëele ontwikkeling en welvaart in den weg liggen, behoort een zedelijke verheffing van het volk door elementair onderwijs gepaard te gaan, want waar dit onderwijs, als tot heden, nog slechts het voorrecht blijft van de hoofden en de meer aanzienlijken, daar kunnen dezen de vrije beweging der massa nog te gemakkelijk onderdrukken, en behouden fanatisme en despotisme vrij spel.

>>Wanneer Java's bodem zal voortbrengen wat de natuur daarin aan schatten opgeborgen heeft, dan zal er van nood en gebrek geen sprake meer kunnen zijn, en zal de Staat ook van die vruchten zijn rechtmatig deel erlangen zonder kunstmiddelen waarvan de schadelijke gevolgen ten slotte toch niet uitblijven."

Om die woorden begroet ik in hem een warm strijder in de goede richting, echter onder dit voorbehoud: wil men in het waarachtig belang van den inlander werken, dan moet men niet uit het oog verliezen, dat hij door de geringheid van zijn behoeften en de vruchtbaarheid van den grond om de andere oorzaken voor het oogenblik buiten beschouwing te laten - een gebrekkig landbouwer is. Men moet er daarom naar streven, hem in dat opzicht te ontwikkelen, want anders zou het voor de productiviteit van Indië noodig blijken, het grondbezit in handen te doen komen van personen, die door bemesting en zorgvuldige bewerking uit den grond meer weten te halen, en hoewel eenmaal voor ieder in Indië de weg moet openstaan, grondeigendom te verkrijgen, moet bij de regeling van deze quaestie het belang van den inlander in de eerste plaats in het oog worden gehouden. »Java voor den Javaan!" zij dienaangaande de leus, en in overeenstemming daarmede zij de daad. Dat is rechtvaardig, en niet in strijd met het belang van Nederland en evenmin met dat van de niet-inlanders der kolonie.

Men moet deze leus echter niet toepassen, zooals naar mijne op

« السابقةمتابعة »