صور الصفحة
PDF
النشر الإلكتروني

plaats van 13,000 werd er 90,000 pond sterling aan Europeanen uitgegeven, de schatkist werd uitgeput, de belastingen werden verhoogd, het volk van Mysore verarmde.

Men zegt, dat een inlandsch vorst meer van de bevolking vergt dan een Europeesch bestuur. Dikwijls is dat waar, maar inen moet niet vergeten, dat een inlander het geld in het land zelf verteert, terwijl Europeesche koloniale ambtenaren een groot gedeelte buitenslands brengen. Twintig millioen pond even veel als het volle bedrag van alle landelijke inkomsten wordt jaarlijks uit Indië naar Engeland gezonden! Daardoor moet Indië verarmen. Geen land ter wereld zou zulk een last op den duur kunnen dragen.

Engeland heeft de onkosten van het leger en de openbare werken in Britsch-Indië te verminderen, de uitgaven van het moederland voor de kolonie in te krimpen, en de in dienst zijnde Europeanen langzamerhand door inlanders te vervangen. Het was geen économi sche dweper, die verklaarde, dat Indië voor 30 millioen pond in het jaar bestuurd en verdedigd kon worden, en dat elke ropie welke er meer uitgegeven werd de bevolking schaadde; het was geen opperpervlakkig man, die beweerde, dat de onkosten van het leger in Britsch-Indie nimmer de som van twaalf en een half millioen pond sterling moesten overschrijden. Allen erkennen, dat er te veel geld wordt besteed, maar niemand heeft nog den moed en de vastberadenheid, om de noodige redmiddelen toe te passen. Men erkent, dat. voortaan Indië moet bestuurd worden met het oog op de belangen van zijn eigen bevolking; maar als men dat erkent, moet men toegeven, dat het noodzakelijk is, om de meeste Engelschen die tegenwoordig in de kolonie posten bekleeden daarvan te ontzetten. De depêche, welk Lord Cranbook den 7den November aan Lord Lytton zond, wijst op eenige neiging tot verbetering, maar, zooals de Secretaris van Staat voor Indië reeds herinnerde, ook zijn voorgangers drongen op die verbetering aan. Zoolang er geen wet wordt uitgevaardigd, die stellig voorschrijft, dat voortaan alleen de hoogste posten aan Europeanen toegewezen mogen worden, is er weinig te verwachten. Toch mogen wij, zegt Hyndman, voor de hervorming niet terugdeinzen, hoeveel tegenstand zij ook uitlokte Ons gestadig streven moet zijn, onze positie te verzekeren door de welvaart, den voorspoed, en, zooveel mogelijk, het zelf bestuur van de ontelbare bevolking, die onder onze contrôle staat. De taak is lastig, maar het doel is edel, en op de belooning kunnen wij rekenen. Een grootsche staatkunde wortel te doen schieten is evenals een grooten boom te planten: wij beleven het misschien niet, dat hij in volle kracht zich vertoont, maar de generatiën die na ons komen zullen ons zegenen om de schoonheid en de schaduw welke zij door onze zorgen genieten.

DE CHINEEZEN IN AUSTRALIË worden door het Weekblad the Colonies und India besproken. Sinds de groote ontdekkingen van goud immigranten uit China en Europa lokten, is de quaestie of men de eersten even onbeperkt als de laatsten zou dulden aan de orde geweest, en verschillende koloniën hebben maatregelen genomen, die de Chineesche immigranten bezwaarden; er zijn b. v. uitsluitend voor de Chineezen

hoofdelijke belastingen van vele ponden sterling per individu ingevoerd. Het getal Chineesche landverhuizers is daardoor afgenomen, maar nog niet zooveel als gewenscht werd. Queensland, dat het dichtst bij de Chineesche havens ligt, en dientengevolge de meeste iminigranten te verwachten heeft, heeft verschillende wetten aangenomen, die den stroom van landverhuizers nog krachtiger moeten keeren; het is echter aldus in botsing geraakt met het Öpperbestuur, want de bedoelde wetten strijden met het tractaat, dat Groot-Brittanje met China gesloten heeft. Misschien was de zaak eenigen tijd in statu quo gebleven, hadden niet de zeelieden te Sydney het werk gestaakt om een hooger loon te verkrijgen; maar in hun plaats werden toen Chineezen in dienst gesteld, en door die reden trad de quaestie der immigratie weer op den voorgrond, en handhaafde zich daar, ook nadat de werkstaking afgeloopen was. Nagenoeg alle Koloniën leggen ondubbelzinnig een afkeer van Chineesche immigranten aan den dag: in Queensland blijkt het, zooals reeds gezegd werd, uit wetten; in Victoria neemt tegenwoordig het Gouvernement in alle contracten voor openbare werken de voorwaarde op, dat geen Chineesche werklieden gebruikt mogen worden; in Zuid-Australië is er sprake van, om bij de wet het loon van de Chineezen te verminderen, en, wat Nieuw-Zeeland betreft, daar loopt sin goed ingelichte kringen" het gerucht, dat het ministerie van iederen Chinees een hoofdgeld van 20 pond sterling wil heffen.

Mogen de Australische koloniën gezamenlijk of gedeeltelijk zich tegen het toelaten der Chineesche immigratie verzetten, dan wel die toelating beperken, terwijl een door de Regeering van het Moederland gesloten tractaat het een en ander verbiedt? Hetzelfde punt houdt Noord-Amerika bezig, waar Californië de Chineesche landverhuizers wenscht te weren. Tot heden echter handhaaft het Gouvernement te Washington de met China aangegane overeenkomst. Zal de Engelsche Regeering anders handelen? Het hangende geschil is voor the Colonies and India alweder een bewijs, dat een werkelijk Rijksparlement noodig is, ter beslissing over vele zaken, die het Rijk buiten de enge grenzen van Groot-Brittanje en Ierland aangaan. Hadden de ontwerpers van het tractaat met China geweten, hoezeer de Australische koloniën tegen een immigratie van Chineezen waren gekant, de bewoordingen zouden zeker anders gekozen zijn dan nu geschied is. Al denkt het Moederland, dat de Koloniën in haar oordeel dwalen, het kan niet nalaten met haar wenschen rekening te houden, en in alle aangelegenheden, waarmede haar belangen gemoeid zijn, moeten haar vertegenwoordigers geraadpleegd worden. De koloniën loopen niet meer aan den leiband. Zij hebben haar eigen wil, en meenen dat haar welvaart, bevolking en materiëele hulpbronnen dermate vermeerderd zijn, dat men haar niet binden kan door maatregelen, welke zonder haar goedkeuring en medeweten genomen werden. Een federatie alleen kan een ernstig ver- schil van meening tusschen het Moederland en de koloniën voorkomen. Het Britsche Parlement kan de zaken die Groot-Brittanje betreffen zeer goed alleen afdoen; maar belangrijke maatregelen die op het welzijn der koloniën invloed hebben, en daar de onderwerpen zijn van een warme gedachten wisseling, kunnen in de tegenwoordige eeuw van vooruitgang en vrijheid door het kabinet van Groot-Brittanje niet op

bevredigende wijze worden genomen, zelfs niet wanneer de Wetgevende Vergadering, die te Westminster samenkomt, haar wijsheid met die van het Kabinet vereenigt. Afgevaardigden der Koloniën moeten er zijn, om met de afgevaardigden van het Vereenigde Koninkrijk zitting te nemen, en met hetzelfde gezag te zijn bekleed, dat den tegenwoor ligen leden van het Parlement is toegekend.

De Colonies wenscht natuurlijk voor Australië meer, dan Sir David Wedderburn voor Indië vraagt.

GEDELEGEERDEN VOOR INDIE verlangt Sir David Wedderburn. Op een vergadering, eenige maanden geleden te Bombay gehouden, verklaarde hij dat het Journal of the East India Association levert een overzicht van zijn redevoering. De heer Wedderburn wees er op, dat een individu of klasse, wiens zaak niet door de eene of andere partij in het Parlement wordt voorgestaan, weinig steun vindt, en de schijnbare onverschilligheid van het Lagerhuis voor Indische aangelegenheden is ten deele hieraan toe te schrijven, dat het eigenbelang er vreemd aan blijft, en ten deele hieraan, dat de leden beseffen de noodige kennis te missen. Een wanhopige poging voor Indië zou het zijn, om een voldoend getal vertegenwoordigers te willen verkrijgen, maar het Engelsche volk wil gaarne meer van Indië weten, en wenscht Indië rechtvaardig te besturen. Sir David Wedderburn achtte het voorbeeld, dat de Vereenigde Staten van Noord-Amerika geven, navolgenswaardig. In dat land zijn, behalve de 37 Staten die de Republiek uitmaken, groote strooken lands, die den naam van gebied dragen, wier bevolking niet aanzienlijk genoeg is om in de Unie op denzelfden voet toegelaten te worden als de. Staten, maar die toch in het Congres vertegenwoordigers vinden. Elk gebied zendt een gedelegeerde; deze heeft het recht om te spreken, maar niet om te stemmen. Zes zulke gedelegeerden begeert Sir David Wedderburn voor Indië.

Wij maken van dat denkbeeld alsnog melding, omdat het de Colonies vermoedelijk tot uitgangspunt heeft gediend. Overigens voegen wij aan het artikel uit het laatstgenoemde weekblad niets toe, behalve eenenkele opmerking omtrent de Chineezen-quaestie. De émigratie van Chineezen beschouwen wij volstrekt niet als een weldaad voor elk land, waarheen zij zich richt; en 't is zeer wel mogelijk, dat zij de Australische koloniën een overlast berokkent. Maar onwaardig is de houding dier koloniën wegens de bestaande overeenkomst; zij zal den Chineezen weder weinig vertrouwen geven op den eerbied van Europeesche Mogendheden voor tractaten. Bestond het tractaat met China niet, er zou weinig aan te merken zijn; nu moet er gesproken worden van trouweloosheid.

Een >>INKOMSTENBELASTING OP JAVA" is het opschrift van een artikel in het te Londen verschijnende weekblad the London and China Express, en dit zijn er de eerste regels van: »Veel ontevredenheid bestaat er, en zeer terecht, op Java sinds het besluit der Nederlandsche Regeering, om een inkomstenbelasting in te voeren." De Express geeft daarna een vertaling van de ernstige klacht welke de Bataviasche Handelsvereeniging in haar Prijscourant van 19 Januari opnam, en

voegt er deze woorden bij: »Ieder moet bij het lezen van dit bericht tot de gevolgtrekking komen, dat de Regeering van NederlandschIndië zich schuldig gemaakt heeft aan een even onrechtvaardige als onoordeelkundige daad." Het artikel is over het geheel weinig vleiend voor de Regeering, maar het betoog is hier en daar zeer zwak, omdat de schrijver blijkbaar niet op de hoogte is. Hij stelt zich de inlandsche bevolking als zeer welvarend voor, en meent dat ook zij nog meer aan de schatkist opbrengen kan; wie op Java is geweest, weet door eigen aanschouwing, hoe weinig het koloniale stelsel der Nederlanders er in geslaagd is, om in dat door de natuur toch zoo begunstigde land welvaart te verspreiden. Opmerkelijk en der overweging waard echter is weer dit: »Met het zwaarder belasten der Europeanen schijnt niet alleen beoogd te zijn, om meer geld te verkrijgen, maar ook om de inlanders met het gezag te verzoenen, liever om te voorkomen, dat zij een denkbeeld in zich opnemen, nadeelig voor het Nederlandsch bestuur, dat in hun schatting moet gedaald zijn. Gedurende hun lang bestuur over Java hebben de autoriteiten daar, door hun grondige kennis van het overheerschte ras, een bijna onbeperkt discretionnaire macht gehad. Maar nu is er in Holland een partij opgestaan, die door utopiën wordt geleid: zij wil den armen onbeschaafde in bescherming nemen, en vindt in bijna iedere daad van landgenooten iets te gispen. Zij vergeet, dat het eene uiterste even slecht is als het andere. Geen enkel oogenblik verdedigen wij de onderdrukking, maar recht voor allen beschouwen wij als een der eerste plichten van een Gouvernement, en tevens prijzen wij een staatkunde, die de wet wijzigt naar de verschillende rassen waarvoor zij gelden moet."

of

CULTURES. In het Nieuws van 14 Februari zet de Heer G. zijn beschouwingen over den JAVATABAK Voort.

Het had er een tijd lang veel van, zegt de schrijver, of de tabaksindustrie op Java tot manége of oefenschool voor jeugdige baren dienen moest. Bij risjes liet men de jongelui uit patria komen, en welk nut konden zij aan de practijk toebrengen? Onbekend met taal, land en volk moesten zij al dadelijk datgene leeren, waarmede een welbeslagen onderneming de practijk pleegt aan te pakken.

Wij willen des noods aannemen, dat allen verstand hadden van de cultures zoowel als van het product; de geschiedenis heeft dan echter geleerd, dat weten en doen nog niet altijd gepaard gaan. Het welslagen van een tabaksaanplant is voor alles afhankelijk van de bibit. Ieder fabrikant weet het, maar de meesten geven zich zelden de moeite van afdoende maatregelen. In Kediri verzochten de heeren de hulp van het bestuur, om de bevolking tot het zorgen voor goede bibit aan te sporen, en ze vroegen andere bemoeienis bovendien, maar ontvingen een afwijzende beschikking. Zoo behoort het. De fabrikant heeft zich zelven met het kiezen, verzorgen en uitwerpen van het zaad te belasten. Voor het kweeken van bibit heeft hij bij zijn woning en loodsen terrein genoeg, en anders kan hij bij de woningen van de geëmployeerden grond huren. Hij moet de bevolking van deugdzame plantjes voorzien. Om deze te verkrijgen moeten de gronden voor de kweek

beddingen, even als die voor de aanplantingen, tijdig bewerkt worden; licht en lucht moet er voldoende op kunnen inwerken; de gronden moeten voor de bezaaiing en uitplanting goed kunnen uitdrogen. En daarna komt het er op aan, het juiste tijdstip van uitplanten te kiezen. Aanvankelijk zijn zachte milde regens dienstig, zooal niet onmisbaar: te veel regen doet de planten te snel doorschieten; overmatige droogte geeft een klein, hard gewas; worden de rijpende planten door te veel regen getroffen, dan oogst men flauwen tabak. 't Is dus moeilijk treffen.

Dat geldt ook van de beoordeeling der rijpheid van de tabaksplant. De geachte schrijver wijst daarop; hij noemt het verder noodzakelijk, om binnen de drie jaar dezelfde gronden niet weer voor tabak te gebruiken, tenzij men zorgvuldig bemeste, en dringt op diep ploegen en een behoorlijke afwatering aan. De bevolking moet tot een rationeelen cultuurarbeid worden gebracht. Dat kan, wanneer de fabrikanten zich onderling willen verstaan, en geen van allen product koopt van planters, die zich niet naar vaste beginselen gedroegen. Het voorschot geven heeft fataal gewerkt, maar de Javaan heeft graag contante betaling; men zou hem voor elke afgeloopen werktaak een zekere vergoeding kunnen uitkeeren, te verrekenen met de in te leveren tabak. Zoo kan men hem vooraf te bepalen prijzen betalen, na volbrachten aanplant en na elken arbeid, die een afdoend onderhoud beoogt. Mocht een aanplant toch mislukken, dan zal de fabrikant, die den arbeid ten deele reeds vergoedde, tot de beschadigde partijen behooren. De planter op zijn beurt derft groote winsten, maar behoeft nu den moed niet te verliezen. »De coöperatie knoopt een hechten band tusschen planters en opkoopers. die beiden ten goede moet komen, en het wederzijdsch vertrouwen versterkt." De qualiteit van tabak zal er door winnen.

[ocr errors]

Waar de bevolking voor zulke overeenkomsten niet te vinden is, moet de fabrikant gronden huren en voor eigen rekening bebouwen: >het eenig bezwaar daartegen is alweer de ongewoonte de gemakzucht." Wij voor ons gaan verder, en beweren, dat de Europeesche tabaksindustrie op Java geen toekomst heeft, dan wanneer de fabrikanten tevens zelven planters zijn.

Aan het slot van zijn opmerkelijk artikel geeft de geachte schrijver als zijn meening te kennen, dat het verkieselijk is, zaad te gebruiken van gerenommeerde, op Java en Sumatra inheemsch geworden tabaks soorten; kleine, maar vele en licht verplaatsbare schuren te bouwen; bij de vestiging van een établissement meer rekening te houden met het plaatselijk klimaat, en, wat Sumatra's Oostkust betreft, niet te vergeten, dat er aan elken overvloed en rijkdom van maagdelijken grond een einde is, en dat men er op den duur niet komt, wanneer men elk jaar zijn aanplant verlegt.

De SPECERIJEN VAN JAVA beteekenen niet veel.

De grootste vanielje-tuinen worden in Batavia, Krawang en de Preanger gevonden. In de jaren 1875 tot '78 werden 3110; 330 en 1628 ponden geproduceerd, meerendeels in Krawang. »Het verbruik van vanielje zal altijd binnen enge grenzen beperkt blijven." »Belooft de vanielje-productie voordeelen, omdat men de kostbare specerij in

« السابقةمتابعة »