صور الصفحة
PDF
النشر الإلكتروني

Tot de »straetmaeren" hiervoren genoemd, moet men rekenen hetgeen Joan Boucheljon 1) den 28sten October 1655 omtrent het derde gezantschap van de tolken hoorde. Volgens deze waren de gezanten van Korea, met hun gevolg in alles 600 man sterk, omstreeks half September naar Jedo opgereisd, om den Keizer voor de eerste maal in de nieuwe regering te begroeten. Tot geschenken voerden ze mede gouden lakenen, wortel nisin 2), was, honig en eenige andere voortbrengselen van hun land. Hun weg hadden ze genomen over het eiland Tzusima, op de Hollandsche kaarten 't Quelpaert genoemd. Door den heer van dat eiland waren ze feestelijk ontvangen en van »bequame" vaartuigen, om de reis te water tot Osacca te doen, voorzien geworden. Ook waren de wegen tusschen Miaco en Jedo >seer gesuyvert", en waren de gezanten allerwegen op 's Keizers kosten >>roijalijck getracteert" en groote eer aangedaan.

Den 14den December vernam het opperhoofd van den ottona) dat de gezanten reeds uit Jedo vertrokken en »afkomende wegh" waren. Allerwegen, in 't heen en weder reizen, hadden de lantsheeren" in hun onderhoud voorzien, en in Jedo waren zij met een wedergeschenk begiftigd, zoodat zij bij deze begroeting een groote som gelds »'t avanceren" kwamen.

Gedurende de hofreis nu had Boucheljon de gelegenheid een weinig van het gezantschap waartenemen. Te Simoneseki, voor welke plaats hij vijf dagen (10-15 Januari) lag, in afwachting van goeden wind, bevond hij dat men geen eetbare waren voor geld krijgen kon, want alles werd door hoog verbod opgehouden, en tot de komst der Koreërs bijeen vergaderd gehouden.

Een paar dagen later ontmoette men het gezantschap. Voor Moero komende, zag Boucheljon veel kostelijke met schanskleeden versierde, ook ongemeen wijde feyfenees) en eenige koreasche vaartuigen, niet ongelijk aan de chineesche »coijaes" binnen in de baai liggen. Hem werd bericht, dat de koreasche gezanten en hun gevolg daarmede van Osacca waren gevoerd, en nu achttien etmaal op dienstigen wind wachtende, »en apparent oock geen haast hebbende," in deze baai hadden vertoefd. De voornaamste onder hen waren aan land treffelijk onthaald en hun was groote eer aangedaan: »een claer blijck," voegt hij er aan toe, »in dit rijck groot werck van deser luyden onderdanicheijt en begroetinge aan den Keijser gemaeckt wort."

Den volgenden dag, den 18den Januari, vertrokken de Koreërs met 6 hunner vaartuigen, die wel van 25 à 30 feijfenees begeleid werden. Hun aantal wordt hem nu opgegeven te zijn, in alles met matrozen

1) Boucheljon was driemaal, in 1656, 1658 en 1660, opperhoofd van Kompag nies Dommeslach" in Japan. Van hem werd in 1655 door den gouv. gen. en raad van indië geschreven, dat hij lange jaren in Japan had gewoond en om zijne singuliere deugden bij de Japanners bemind was.

=

2) Nisin, waarschijnlijk ninseng, ginseng of jeucheng," panax quinquefolium," een plant waarvan de slijmerige wortel door Japanners en Chinezen als een uni verseel geneesmiddel wordt beschouwd.

3) De japansche ambtenaar, met het burgerlijk gezag over het eiland Desima belast.

Pheyfony of snel roeijend vaertuijgh."

te zamen, drie honderd zielen. 't Was, of er een gansch leger opbrak, toen zij de aanstalten tot het vertrek maakten. Ook werd op de vaartuigen der Koreërs met hoornen en schalmeien, als op de jonken uit Nankin de gewoonte was, geblazen.

Boucheljon eindigt zijn bericht met de mededeeling, dat hem voor waarheid verteld was, hoe het verblijf dezer gezanten te Moero, zoo gedurende hunne opreis als bij 't wederkeeren, in 't geheel een en twintig etmaal, aan den heer van het land op 100 kisten zilver') te staan was gekomen. »Dat seer veel is," schrijft hij er bij..

Wat het dagregister over 1682 omtrent het gezantschap dat Japan dit jaar bezocht mededeelt is na het voorgaande van luttel belang. De geschenken, die daar gedetailleerd worden opgegeven, waren van weerszijden zeer kostbaar. Ook deze maal was er bijzonder veel werk gemaakt van een schitterende ontvangst der Koreërs. Men sprak er van, dat daarmee 's Keizers inkomsten van een geheel jaar gemoeid waren geweest. De Keizer wilde met deze mildheid te verstaan geven >dat die den rijckstaf geluckighl. wil swaijen het soo moet maaken dat zijne treeden gekust en zijn naam geseegent werde, houdende die van een bysondre uytwerkingh en grooter kraght te weesen dan groote heirlegers tot het geneesen van een wanckelicke staat, eer hij aant waggelen koome."

1) 285,000 van de toenmalige hollandsche guldens.

Schetsen uit het Volksleven in

Nederl. Oost-Indië.

DOOR

R. VAN ECK.

II.

HET HUWELIJK.

Het huwelijk! Ziedaar een onderwerp, waarvan ik zeker ben, dat het de aandacht van de Gidslezers en lezeressen trekken zal. Wie hunner misschien koud, ijskoud blijft bij eene verhandeling over het grondbezit der inlanders, of een »wat kan mij dat schelen" laat hooren als er over het nut van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen gesproken wordt, die is gewis geheel oor, zoodra het woord » huwelijk" maar wordt genoemd. Dat gaat hem of haar meer of min van nabij aan. Zie, eens te mogen weten, hoe onder de Insulaners >>twee zielen gloe'nd aaneen worden gesmeed", wie zou er niet naar verlangen! Mochten er, onverhoopt, onder mijn publiek dames gevonden worden, die met Mina-Krusemansche verachting op de heeren der schepping en dus ook op het huwelijk neerzien, dan verzoek ik haar vriendelijk mij maar niet verder aan te hooren. Ik zal er haar heusch niet boos om aan kijken. Integendeel, ik wensch haar van harte iets zeer goeds toe; iets, dat ik ook de schrijfster van »Mijn leven" heb toegewenscht: een man. Maar dan een Oosterschen! Een', die het kommandeeren aus dem ff verstaat, zooals de Duitschers zeggen. Een', bij wien wij Westersche mannen bepaald engelen zijn. Zooals men zal hooren.

Als algemeene waarheid geldt in Indië dat de vrouw niets is, een

wezen, dat de goden ter elfder ure op de wereld hebben geplaatst om den mannen tot speelpop te dienen. Ga maar waar gij wilt: naar de zoogenaamde beschaafde Maleiers op Sumatra, naar de half wilde Dajaks op Borneo of de driekwart verdierlijkte Papoea's op NieuwGuinea, overal worden de dochteren Eva's door het sterkere geslacht beschouwd en gemeenlijk ook behandeld als geboren slavinnen, die met ziel en lichaam hem toebehooren, die zich wel wil verwaardigen haar onder zijn dak op te nemen. Zoowel volgens de oud-inlandsche gewoontewet als naar het hier en daar ingevoerd mohamedaansch recht, behooren zij zich willenloos aan haren heer en meester te onderwerpen en moeten zij het zich eene eer rekenen hem op zijne wenken te mogen bedienen. In de allereerste plaats hebben zij echter te zorgen voor zijne nakomelingschap. Wee der inlandsche vrouw, die haren gemaal geen erfgenaam schenkt! De enkele lichtstralen, die zich misschien nog op haar pad vertoonden, verdwijnen voor goed. Het water van de Java-zee wascht 't haar niet af, dat zij een voorwerp van spot wordt voor hare zusters, van verachting voor haren echtgenoot, van mishandeling voor -- de kwelgeesten in de andere wereld. Mochten mijne lezers dit laatste niet begrijpen, dan zij hun hier medegedeeld, hoe onder sommige Insulaners het geloof heerscht, dat eene vrouw, die geene kinderen heeft gebaard, in de hel tot straf eene slang aan de borst krijgt. Naar het oordeel van sommigen moet zij minstens tweemaal haren echtgenoot een telg hebben geschonken, om die marteling te kunnen ontgaan. Hieruit kan men afleiden, wat genot het voor zulk eene bruine moeder moet zijn haren eersteling aan het hart te mogen drukken. Wie haar in zulk oogenblik mag bespieden, hecht niet langer geloof aan het door sommigen uitgestrooide praatje, dat deze inlanders ongevoelig zijn. Zelfs eener geboren Maleische, die van nature meesterlijk de kunst verstaat om hare gewaarwordingen voor vreemden blik te verbergen, kan men thans de moederweelde uit de oogen lezen. Nu houdt hare verachting op. Nu behoeft zij niet langer te vreezen, dat haar man haar als eene »onnutte" verstooten en haar voor eene andere de plaats zal doen ruimen. Nu grijnzen haar niet meer de verschrikkingen tegen, die der kinderlooze in de onderwereld wachten. Nu mogen hare gezellinnen ook van haar zingen: »Haar vreugdefeest is reeds daar zij heeft haren man rijk gemaakt". Nu behoeft zij niet langer te gaan offeren, of haar geld aan toovermiddelen uit te geven. Nu... Neen, zoo is het genoeg. Meer vraagt eene Indische vrouw niet. Zij is en blijft de nederige dienstmaagd van den man, in wiens macht de goden en hare ouders haar hebben gesteld. Elke gedachte van gelijkheid met den vader van haar kind blijft verre van haar. Het woord >émancipatie" komt zelfs niet in hare droomen voor. Wee dan ook

[ocr errors]

den vreemdeling, die het wagen mocht haar te komen influisteren, dat man en vrouw één zijn, en de heeren der schepping zich slechts wederrechtelijk van de alleenheerschappij hebben meester gemaakt! Met verontwaardiging zou zij de stem der verleiding afwijzen, overtuigd als zij is, dat de goden het alzoo hebben beschikt, en dat het zoo goed is. »Mijn man heeft het volste recht om mij nu en dan eens af te ranselen", hoorde ik eens eene inlandsche vrouw beweren. >>En, om u de waarheid te zeggen", zoo ging zij voort, »ik ben in het geheel niet lekker, als hij het soms wat lang vitstelt Ik denk dan altijd, dat hij mij ontrouw is".

Met het bovenstaande is niet gezegd, dat er in Indië in het geheel geen huwelijken worden gesloten gegrond op wederzijdsche liefde en genegenheid der echtelingen. Integendeel, verbintenissen als hier bedoeld behooren daar gansch niet tot de zeldzaamheden. Vriend Amor speelt ook in het Oosten zijn groote rol en de Saïdjah's en Adinda's, met wie Max Havelaar ons in kennis heeft gebracht, zijn er talrijker dan velen misschien denken. In menigen mannenmond is het haty (hartje) en mas (schatje) bepaald nog iets meer dan een holle klank. Men houde hierbij echter in het oog, dat zelfs de meest liefhebbende echtgenoot in merg en been, dus ook in zijne genegenheid, Oosterling blijft en zelfs geen tien Amors de Indische vrouw ooit zullen kunnen verheffen tot de hoogte, waarop het zwakkere geslacht in Christenlanden staan mag. Ook Adinda zou, als hare droomen zich hadden verwezenlijkt, niets meer dan de gehoorzame dienares van haren Saïdjah geworden zijn!

Verder beweer ik niet, dat er in Indië geene vrouwen gevonden worden die, om de leelijke uitdrukking maar eens te bezigen, de broek aan hebben. Alles behalve. Ze zijn er, en die het zijn weten de plak heel aardig te hanteeren. In ons gelukkig landje, waar de dames hooger staan aangeschreven en dankbaarheid haar verhindert van ooit den baas te willen spelen, kan men zich daarvan bijna geen idee vormen! In de eigenlijke positie van de Indische vrouw brengt dit echter weinig of geen verandering teweeg. Haar regiment is slechts van tijdelijken aard. Straks herneemt de man zijn recht, en zijne wederhelft zou al zeer van haren aard verbasterd moeten zijn, als zij zich niet haastte zich, om eens als een Oosterling te spreken, in het stof onder zijne voeten neer te werpen en hem als haren heer en meester hulde te brengen.

Opmerking verdient nog, dat het lot der vrouw in Indië dragelijker is, naarmate de stam waartoe zij behoort onder de minder beschaafde gerekend wordt. Bij de Dajaks en Alfoeren b.v. wordt zij in den regel beter, met meer voorkomendheid en geduld behandeld dan bij

« السابقةمتابعة »