صور الصفحة
PDF
النشر الإلكتروني

Varia.

WAS DE OORLOGSVERKLARING AAN ATSJIN
GERECHTVAARDIGD?

Neen, antwoorden eenige bladen in Engeland en Britsch-Indië.
Neen, herhalen sommigen in Nederland en op Java.

Den eersten worde een Engelsch staatsstuk van het jaar 1868 herinnerd; waarschijnlijk zijn zij den inhoud daarvan vergeten. Misschien ook hebben zij het nooit onder de oogen gehad.

Het is een dépêche van de Regeering van Britsch-Indië aan den Secretaris van Staat, en betreft de Nicobaren.

» Gedurende de laatste vijftig jaar," zoo luidt het, »hebben de inwoners der Nicobaren van hun geïsoleerde en onafhankelijke positie partij getrokken, om de équipages van schepen, die op hun kusten verongelukten of in nood hun havens aandeden, te plunderen en te vermoorden. Het bestraffen van die wreedhedeu is moeilijk, preventieve maatregelen zijn niet afdoend. Voor zulke maatregelen zijn oorlogschepen niet dadelijk beschikbaar. Ook zou, wanneer zij het wèl waren, van zulke occasioneele en kortstondige bezoeken als zij zouden kunnen brengen, niet veel succes te hopen zijn.

>Het eenige plan dat zich aau ons voordoet tot het vermijden van een herhaling der schending van eigendommen (outrages), die langen tijd de aandacht tot zich getrokken hebben, is dus, voor een behoorlijken duur een der eilanden té bezetten, en van daaruit (from that vantage ground) pogingen aan te wenden, om de inwoners te hervormen en te beschaven. Dit is een werk, dat wij niet zouden wenschen te ondernemen, indien de noodzakelijkheid ons niet drong, en indien wij niet het uitzicht hadden op eenige mate van succes.

Een andere consideratie, welke wij niet over het hoofd gezien hebben, is de kans dat een vreemde mogendheid de eilanden bezet. Het is overbodig, bij de ongelegenheid (inconvenience) stil te staan, welke door de aanwezigheid van een vreemd maritiem station in de onmiddellijke nabijheid van onze vestiging in de Indische zee gevoeld zou worden."

De Regeering van Groot-Brittanje beaamde het, en de Engelschen namen de Nicobaren, zonder dat, voor zoover wij hebben kunnen nagaan, de pers van hun land dáártegen verzet aanteekende. Zij namen die eilanden op grond van volkomen dezelfde overwegingen, die de Nederlandsche Regeering in 1873 tot den oorlog tegen Atsjin deden besluiten !

Over Engelands annexatie van de Transvaal, Cyprus, enz., enz. zwijgen wij

Een veroordeeling van de oorlogsverklaring aan Atsjin past in den mond van Engelschen zeker niet

En hoe hebben wij te denken over Nederlanders, die met Engelschen en met Mahomedanen samenwerken, om algemeen in Europa en Indië den oorlog als onrechtvaardig te doen beschouwen?

Wat beoogen zij?

Willen zij de Regeering tot het terugtrekken onzer troepen uit Noord-Sumatra bewegen?

Zóó diep hun land te vernederen, en zóó ernstig ons gezag in Azië te bedreigen, het kan door een Nederlander niet worden gewenscht. Willen zij wellicht voorkomen, dat elders in Indië door de Regeering nogeens zulk een oorlog worde begonnen?

Maar is dat niet ten eenenmale overbodig? De lust om zich opnieuw in een wespennest te steken, is stellig bij de Regeering niet groot. Wat dan is de drijfveer?

Geen onedele persoonlijke beweegreden, wordt gezegd.

Wij willen het gaarne gelooven, maar moeten er tevens op wijzen, dat, wat ook aldus behartigd worde, 's lands belang ongetwijfeld niet. Bij een brandend huis staande, redetwist een rechtgeaard man niet over de oorzaken van het onheil; hij steekt de handen uit de mouw, om te helpen de vlammen meester te worden. De Regeering van 1873 is, wat het geven van inlichtingen aan het publiek betreft, tekort geschoten, en herstel van een verzuim te vragen is geen onbetamelijkheid. Maar voor niemand, en voor volksvertegenwoordigers zeker wel het minst van allen, mag dat de hoofdzaak zijn: zoolang de oorlog duurt stelle men alleen de quaestie van het beleid op den voorgrond, de quaestie om hem ten spoedigste door een voor Nederland eervollen vrede te doen eindigen. Anders handelende, dient men wellicht een partij, maar ten koste van zijn plicht als Nederlander. Het moet Nederlauds naam in Europa schaden, het moet den goeden geest in het Indische leger afbreuk doen, het moet Nederlands positie in Azië verzwakken, dat zelfs thans nog, en in de Staten-Generaal, de oorlog tegen Atsjin voortdurend onrechtvaardig wordt genoemd. Het moet zijn een onwaardig en gevaarlijk spel.

EEN KAMERLID OVER DE PLANTERSPARTIJ.

De Heer Insinger, afgevaardigde voor Almeloo, heeft in de tweede Kamer de Europeesche, industriëelen voorgesteld als een »planterspartij", die niets ontziet om tot haar doel te geraken.

De Heer Insinger gaf tevens als zijn gevoelen te kennen, dat de oorlog in Noord-Sumatra niet ontstaan zou zijn, indien de daar gevestigde Europeanen de inlanders niet mishandeld hadden!

Naar onze bescheiden meening had de Heer Insinger zich niet zoo

moeten tentoonstellen. Ieder toch, die iets van Indie weet, weet ook dat er in Noord-Sumatra geen enkele »planter" te vinden is, en ieder, die redelijk denkt, moet begrijpen dat het niet aangaat om alle planters gewetenlooze individuën te noemen op grond van hetgeen een enkele misdeed. Zulk een maatstaf gebruikt men immers ook in Nederland Liet, wanneer men een geheele klasse of een stand of ook een geheel college beoordeelt?

ZAKELIJK EN PARLEMENTAIR?

De volgende citaten uit de verslagen van de debatten der Tweede Kamer over de Indische begrooting voor 1879 geven voor een gedeelte geen hoogen dunk van de zaakkennis en degelijkheid, waarmede somtijds de koloniale aangelegenheden behandeld worden, en zijn voor een ander gedeelte, vreezen wij, aan de Indische pers niet als modellen van bezadigdheid te recommandeeren. Wij moeten er echter nadrukkelijk tegen waarschuwen, om naar die aanhalingen de redevoeringen van alle leden, of ook de geheele redevoeringen der hieronder genoemde afgevaardigden te beoordeelen. Dat zou onbillijk zijn ten opzichte van velen.

De Heer Saaijmans Vader: »De Javaansche berichten wijzen op het plechtig offeren van eenige karbouwen ter verzoening der godheid, welke de heidenen vereeren, bij gelegenheid van een spoorwegongeluk aan de havenwerken van Batavia. De moderne beschaving onzer verlichte eeuw moge dit met onverschilligheid aanzien en zelfs misschien eene wijze staatkunde noemen, de Christen-Nederlander schaamt zich dat zulk een handelwijs plaats vindt en wel onder het oog en met goedkeuring van een hooggeplaatst Europeesch ambtenaar, zooals de Indische dagbladen zelven met verontwaardiging vermelden, . 't geen terecht alléén dienen kan om den inlander te stijven in zijne afgodische begrippen, en aanleiding geeft tot het meer en meer veld winnend gevoelen bij den inlander, dat de Staat geen godsdienst heeft. Dat hierdoor de eerbied voor ons gezag werkelijk moet te loor gaan, bij eene oostersche bevolking, die van derzelver vroegste kindschheid, in godsdienstige vormen wordt grootgebracht, laat zich gereedelijk aannemen; men ziet dan ook hoe de losbandigheid op Java, als gevolg van dien, meer en meer zich uitbreidt; hoe nachtelijke roofpartijen met moord en geweldpleging steeds toenemen." (Zitting van 26 November 1878.)

De Heer Haffmans: » Wij wachten geduldig af, tot de Atjeher, geen kans meer ziende, zich komt onderwerpen. Maar dat kan lang duren, il n'y a rien qui presse, wel van onzen kant, maar niet van de zijde van Atsjin. Nu zegt men: »»er zit niet anders op, men heeft geen vat op dien vijand; wilt gij hem snappen, hij ontgaat u; er is geen grijpen of vangen aan." Ik zou zeggen: » »Laat hem dan loopen!" De Heer van der Hoeven: »Ik vrees dat door de verbetering van

9399

"

de stoomgemeenschap met China de émigratie van Chineezen naar Java slechts op bedenkelijke wijze zal vermeerderd worden"

>> Wanneer de handel en het verkeer aan een dergelijken stoomvaartdienst behoefte hebben, dan zullen zij hierin zelven wel voorzien." (Zitting 28 November 1878).

[ocr errors]

De Heer Insinger: »Individueel bezit heeft vroeger bestaan, en alles is te niet gegaan." >> Men had geen behoorlijke registers voor de hypotheken, men had niets waarop dat individueel bezit steunde."

De Heer Wintgens, afgevaardigde voor de residentie, herinnerde den 25en November in eene redevoering, die volle drie uur duurde, o. a. dat het in Nederlandsch-Indië toegepaste conservatieve stelsel door buitenlandsche beoordeelaars geprezen is: de Duitsche admiraal Werner, iemand van uitstekende bekwaamheid, beweerde dat in ons koloniaal systeem de eenige oplossing is te vinden van het groote vraagstuk, hoe men een dergelijk land besturen moet. Verder klaagde de Heer Wintgens onder anderen hierover, dat een groot ethnologisch en oeconomisch probleem verlaagd is tot een object van partijbelang, en »een zaak als deze heeft met de banale quaestiën van liberaal of conservatief .. niets te maken; het is geheel en al een ethnographisch vraagstuk, na te gaan hoe en langs welken weg een primitief menschenras kan worden ontwikkeld." Het eene punt, de herinnering, werd door den Heer van der Hoeven, afgevaardigde uit Breda, beantwoord; het andere, de klacht, door den Heer v. d. Putte, afgevaardigde uit Hoorn.

De Heer van der Hoeven: »Wat het mede aangehaalde gevoelen van den Pruisischen Officier Werner betreft, kan ik mij best begrijpen, dat die man, die korten tijd op Java heeft doorgebracht, en die daar vele beleefdheden heeft ondervonden, den toestand uitstekend vond. Het was immers juist die toestand van Masregeln und Prügeln, zonder einde, waaraan hij als Pruis gewoon en gehecht was. De Javaan mocht geen stap doen zonder paspoort: hoe heerlijk voor een Pruis! Hij mocht niet de minste onbeleefdheid begaan jegens een Europeaan of hij werd geranseld; hoe heerlijk voor een Pruis! Dat dus de Heer Werner met dien toestand ingenomen was, kan ik mij zeer goed begrijpen." (Zitting van 26 November.)

De Heer van de Putte: De geachte spreker uit de residentie heeft de quaestie herleid tot een ethnographisch vraagstuk, maar, vreemd genoeg, de parlementaire redevoeringen van den geachten spreker over dit ethnographisch vraagstuk voeren, bij uitzondering van al dergelijke uitgaven den titel van »Conservatieve koloniale politiek".

Op den 13den en 14den December 1860 had hier een koloniaal debat plaats, en in dat debat was er geen sprake meer van misbruik van de cultuurcontracten, maar de heer Rochussen verdedigde in een geschrift bijna zoo lang als de laatste rede van den geachten afgevaardigde uit de residentie, de koloniale conservatieve politiek tot het laatste toe. En leest nu dat debat! Leest wat de Heeren van Hoëvell, Duymaer van Twist en wat de Minister zeide, maar leest

[ocr errors]

vooral wat de Heer Thorbecke op het laatste oogenblik voor de stemming in het midden bracht. En wie was onder de tegenstemmers tegen de begrooting? De geachte afgevaardigde uit de residentie! De koloniale oppositie werd aan de hand van het geachte lid uit de residentie de vijandige veste binnengeleid! Dat was eene meesterlijke oplossing van het ethnographische vraagstuk, en ik vind het ondankbaar van onze Rijksuniversiteit te Leiden, dat zij niet uit waardeering voor dat bewijs van kennis van de ethnographie op den 14den December 1860 het geachte lid honoris causa doctor in de letterkunde gemaakt heeft." (Zitting van 27 Nov.)

en

De Heer Wintgens: »De geachte afgevaardigden uit Breda en Hoorn hebben tegen mij het middel van kwinkslagen te baat genomen." »De toestand van het oogenblik is voor het vaderland voor Indië zóó hoogst erustig, dat dit wapen in het debat somtijds bruikbaar om te werken op zwakke geesten. die door lachen en gekscheren kunnen worden verstrooid. dat dit middel door mij geheel zal worden ter zijde gelaten. Het is hier een ernstig debat. Het is hier niet te doen om elkander persoonlijk te bestrijden. De groote aangelegenheden van het land verliest men dan volkomen uit het oog." (Zitting 27 Nov.)

De Heer van der Hoeven: »De geachte spreker uit de residentie zeide: »» Wilt gij u overtuigen, dat mijne rede ernstige zaken bevat, terwijl die van mijne tegenstanders niets dan kwinkslagen behelzen, leest dan mijne rede over!"" Ik geloof niet, dat velen daartoe lust zullen gevoelen, maar als zij het doen, dan zal het resultaat van die herhaalde lezing wezen: de acte van beschuldiging door den Heer Wintgens gisteren en eergisteren in deze Kamer tegen het liberale koloniale stelsel ingebracht, is niet de acte van beschuldiging van een ernstig staatsman, die hetgeen hij zegt nauwzettend gewikt en gewogen heeft, maar de acte van beschuldiging van een rhetor, dien het alleen te doen is op onkundigen en moedwillig blinden indruk te maken.” (Zitting 28 Nov.)

De Heer de Casembroot: »Ik neem de vrijheid van hetgeen men in parlementair debat alzoo doen en laten mag een citaat van den kolonel van den Belgischen staf de Brialmont aan te halen. Hij zegt: »Le droit de critique est trop constitutionel pour que nous songions à l'attaquer, mais, en définitive, le droit ne donne pas la compétence, et l'on peut, sans sortir du cercle de ses pouvoirs, se rendre parfaitement ridicule." Nu betwist ik den geachten afgevaardigde uit Breda niet het recht zich parfaitement ridicule te maken, maar ik betwist hem het recht om een werkelijk bekwaam man, die reeds vele diensten aan zijn land heeft bewezen en in Duitschland in hooge achting staat, in deze Kamer onder een bespottelijk daglicht in het debat te brengen." (Zitting 28 Nov.)

« السابقةمتابعة »