صور الصفحة
PDF
النشر الإلكتروني

zijn. Hoe dit zij, de onvrijen komen hier ook in geene aanmerking; alleen de vrijen maakten eigenlijk het volk uit. Buiten de bijgebragte plaatsen wordt van een verschil daarin niet gewaagd in die wetten, noch elders; zoo ook niet in de bij de eerste gevoegde Boetregisters of bepalingen van straf bij doodslag, verwonding enz., waar men zulks, evenals in de Lex Frisionum, zou verwachten. Alleen in die van het Hunsingoër Landregt vindt men eene bepaling (§ 49) van het weergeld van een vrijman op honderd schellingen (v. R. Fr. R. S. 337). Het kan zijn, dat dit tot maatstaf gediend heeft ook voor de bepaling van het weergeld voor een edelen en onvrijen.

[ocr errors]

Doch voor wij verder gaan, moeten wij een oogenblik stilstaan bij den naam van ethel en etheling en diens beteekenis. Men heeft die van deze en gene zijde aangevoerd tot bewijs voor zijne opvatting van den aard van den Frieschen adel, al naar de verschillende verklaring daarvan. Men leidt namelijk dien naam af van ethel, dat in tweeërlei zin voorkomt, in dien van erf of stamgoed en ook van familiestam of het geslacht zelve, en alzoo dat woord in den eersten zin van od, goed, en in den tweeden zin van ade, oud, om van geene andere afleidingen meer te gewagen 1). Naar dat men dus de eene of andere afleiding aanneemt, zou de adel kunnen berusten op grondbezit of op geboorte en geeft dit alzoo geene uitkomst. In de eerste beteekenis vat o. a. HETTEMA het woord unedelmon op in het Emsiger Landregt van het jaar 1312 2). In art. 79 van de Algemeene Emsiger Doemen wordt daar gezegd, dat geen unedelmon voormonder mag wezen van zijn vaders vrienden, noch over zijn eigen vaders goed. HETTEMA vertolkt dit woord door iemand, die geene vaste goederen bezit. Maar wij mogen betwijfelen of die vertolking juist zij en zouden liever daarvoor onvrij man stellen. Hoe toch kan een zoon heeten geene vaste goederen te bezitten, als zijne vader die heeft of had? Een onvrije daarentegen kon zoodanige betrekking, als eene

1) Zie v. RICHTHOFEN, Fr. R., S. 270. GRIMM, D. Rechtsalterth., S. 265. GAUPP, Gesetz. d. Thüringer, S. 96 en 312. De Friesche historieschrijver SULFR. PETRI, de origine Fris., vermeldt in goeden ernst, dat van den tweeden Frieschen vorst of koning, ADEL, FRISO's zoon, in geheel Duitschland de edellieden adelingen en van adel genoemd zijn.

2) Door hem afzonderlijk uitgegeven, Leeuw. 1830. Men vindt dit bij V. RICHTHOFEN, Fr. R., S. 210.

voogdij was, niet uitoefenen, zelfs niet over zijns vaders goed; dat behoorde hem regtens niet toe, maar den heer.

Doch zien wij verder of en in hoeverre de nobiles, de edelen, ook in meer staatkundigen zin, bevoorregt waren? Maar daarvoor zal het noodig zijn vooraf eene schets te geven van het Staats- en Regtswezen in het toenmalig vrije Friesland, bijzonder van de Ommelanden.

Zooals wij reeds opmerkten, werd Friesland na zijne inlijving in het Frankische rijk door graven of koninklijke ambtenaren bestuurd, maar het behield overigens zijne eigene regten en regters. Als zoodanig, als de gewone volksregter der Friezen. komt in hunne oude algemeene wetten voor de Aesga of Asega, welke met of zonder bijzitters in zijn distrikt of regtstoel, waarin elke gouw en ambt verdeeld was, regt sprak, zooals de naam ook letterlijk aanduidt, of het vonnis velde, dat de Schelta of Schout, ook Frana op zijn friesch genoemd, als ambtenaar van den graaf of koning uitvoerde, die ook verder de politie enz. uitoefende. De Asega moest, volgens de 3de Kest, door het volk gekozen worden, maar den eed doen aan den Koning. Of hij voor zijn leven, dan tijdelijk, slechts voor een jaar het regterambt waarnam, blijkt niet; maar het laatste is het waarschijnlijkst, als ook later hier en elders gebruikelijk was. Toen echter de Friezen beoosten het Flie met de 11de of 12de eeuw zich meer of min aan het gezag dier graven hebben onttrokken en een bondgenootschappelijken staat, bekend onder den naam van de zeven Friesche Zeelanden hebben gevormd, altijd echter onder de opperheerschappij der Frankische en later Duitsche vorsten, onderging, naar 't schijnt, de regtspleging ook die hervorming, dat voor den Asega en ook Schelta in plaats kwam de Redger of Redgeva in het friesch, d. i. raad- of regtgever, en later Redjer en Reijer geheeten, Consul in het latijn, als gewone dagelijksche regter, die het vonnis uitsprak en uitvoerde tevens. Mag althans in het eerst nog de schout een tijd lang bestaan zijn gebleven, zijn ambt zal grootendeels zich bepaald hebben tot het invorderen en opbeuren van de breuken enz. voor den Koning. Er had ook toen waarschijnlijk die verandering plaats, dat de regter niet meer telkens door het volk vrij gekozen werd, maar diegenen, welke hiertoe geregtigd waren, jaarlijks op hunne beurt na zekere orde die betrekking bekleedden. De grondslag nu, voorwaarde of het radicaal daartoe hoe men het noemen moge

was het eigendommelijk bezit van een eigen heerd lands; van welke grootte, blijkt niet, en de maatstaf in dezen zal ook naar tijd en plaats verschillend zijn geweest. Een zeker landbezit zal mogelijk, ja waarschijnlijk ook reeds bij de keus van de vroegere regters, de Asega's, gegolden hebben; want toen eenmaal eigen, bijzonder landbezit bestond, zal dit wel in aanmerking genomen zijn; hoe dit zij, dit werd nu de grondslag, waaraan de keus voor vast werd verknocht; en het is vrij zeker, dat het Redgerregt oorspronkelijk alleen op de grootste heerden lag, die, even als de bezitters, edele heerden genoemd werden in dit gewest, in naburig Westerlauwersch Friesland riucht ferende staten, en meest allen een eigen naam voerden, naar den een of anderen ouden bezitter of diens geslacht. Dat regt ging dan binnen elke Redschap of regtstoel naar de zon bij die heerden om, van het eene dorp of buurtschap in het ander, vanwaar die beurten ook ommegangen genoemd zijn; maar bij allen niet gelijkelijk, bij den een meermalen of spoediger dan bij den ander, naar gelang zeker van de grootte. De aanvaarding had echter niet plaats voordat men zijn regt had aangesproken, bewezen en bezworen ten overstaan en goedvinden van alle ingezetenen in den regtstoel, waarom de aanstelling of benoeming van den redger in oude stukken ook nog wel met den naam van keur of verkiezing voorkomt en hier en daar of in sommige gevallen op die wijze plaats greep. Men legde daartoe al vroeg registers aan, de zoogenaamde klaauwboeken, waarin de redschappen met de geregtigde heerden of ommegangen naar de bepaalde volgorde werden opgeteekend. Om een denkbeeld te geven van deze inrigting, zullen wij tot voorbeeld die van een paar regtstoelen wat nader opgeven. Wij kiezen daartoe in de eerste plaats de verdeeling van het Redgerregt in de regtstoel van Warffum en de Breede van 1300, als de oudst bekende en eene der eenvoudigste. Hierin worden opgegeven 36 ommegangen, maar slechts 13 heerden. of bezitters daarvan, waarvan een alleen 7 beurten heeft, een ander 6, een derde 4; drie elk 3, drie elk 2 en vier 1 beurt 1). Tot een ander voorbeeld van meer zamengestelden aard kan dienen het Leermenster Redgerregt. Deze regtstoel begreep in zich 4 dorpen Leermens, Enum, Rijp en 't Zand, voor een gedeelte; elk dorp was weder in twee kluften of buurten

1) Bij DRIESSEN, Mon. Gron., I, 60 en in de klaauwboeken.

verdeeld, behalve Enum, en te zamen bevatteden zij 58 heerden, op ieder van welke het regt viel het kortst om de 32 jaren, te weten te Enum, en het langst om de 112 jaren, te weten in de eene kluft van Leermens, buiten de buuren geheeten 1). Nog zamengestelder was de regtstoel van Westerdeel Langewold in het Westerkwartier. Zij bestond uit vijf dorpen en ieder dorp weder uit verscheidene kluften, zoodat in eene daarvan, Sebaldeburen beneden of Grijpskerk, na ommekomst van 330 jaren, het regt eerst wederom op dezelfde heerd of plaats viel 2). De geheele lijfstraffelijke zoowel als burgerlijke regtspleging werd door deze redgers elk in zijn regtsgebied uitgeoefend of ook namens hen waargenomen door daartoe bevoegde personen, die geconstituëerde of gesubstituëerde regters genoemd zijn, even als de redgers ook in het algemeen regters. Alleen van civiele zaken was appèl op de gezamenlijke redgers of regters van het ambt of landschap, wier bijeenkomsten warven werden geheeten en later, na de verbonden van de Ommelanden met Groningen in deze stad plaats hadden, totdat de Hoofdmannenkamer hier ook toezigt op de criminele jurisdictie te lande heeft verkregen. En zij waren niet alleen regters, maar ook plaatselijke overheden, magistraten, belast met het geheel overig bestuur, de politie enz. Er is nog bij te voegen, dat de redgers in het Westerkwartier, in navolging van het naburig Friesland, Grietmannen genoemd zijn en er hier buitendien Buurrigters of onder-rigters in de dorpen waren, alsmede in de beide overige Ommelanden omgekeerd nog in zekeren zin hoogere regters, die in Hunsingo den naam van Overregters en in Fivelingo dien van Lanckregters droegen. Dezen waren vooral regters in de geschillen over het Redgerregt, bedienden dit voor een zekeren tijd en bij openvalling, en mede met de Redgers in sommige criminele gevallen enz. Het regt daartoe lag, deels op dezelfde heerden, als het redgerregt, deels op anderen, volgde hier en daar ook een ander orde en is misschien van lateren oorsprong dan het redgerregt. Wij zwijgen van de Gezworenen der verbonden zeven Friesche Zee

1) VAN HALSEMA, Verh. over den Staat en Regeringsvorm der Ommel. in de Verh. van het Gen. P. E. J. P., Dl. II, bl. 351; Teg. Staat v. Stad en Lande, II, 284, alwaar dit verder omstandig met de namen der heerden en hunne opvolging wordt opgegeven, gelijk in 't algemeen de geheele regeringsvorm in de Ommelanden.

2) Verh. van het Gen. P. E. J. P., I, 332.

landen of de Upstalsboomsche regters, die gedurende dit bondgenootschap tot handhaving van binnenlandsche rust en vrijheid vooral tegen de buitenlandsche vijanden, en alzoo maar tijdelijk bestaan hebben 1).

Bovendien lagen op deze edele heerden ook de Dijk- en Zijlregten, alsmede het Collatieregt, maar dezen niet uitsluitend, zooals het redger- en overregt, daar de bezitters van andere kleinere heerden daartoe ook geregtigd waren, in het Westerkwartier ook tot het Buurregt, als betreffende zaken van meer bijzonder en huishoudelijk belang, zooals de waterstaat vooral beschouwd werd en daarom ook meer of min op zich zelf stond.

[ocr errors]

Maar niet alleen in het regtswezen, ook in het bestuur doen zich de bezitters der edele heerden tegenover de overige bevolking, de gemeente (elmetha, universitas of communitas), als de heerschende personen, als de overheid of regenten voor. Hunne magt in de wetgeving en verhouding hierin tot de overige gemeente wordt in het Westerlauwersche wetboek in dezer voegen uitgesproken: »Dat riucht is wraudesc riucht, deer da eedlingen set habbit mitta elmeente to halden truch landes reed" (v. RICHTHOFEN Fr. R., S. 435); d. i.: » Dit is wereldlijk regt, hetwelk de edelen gezet hebben met de gemeente te houden door des lands raad." Met hen en wel bovenaan staan aan het hoofd van verordeningen, rakende wetgeving en regtspleging, en andere bescheiden, verbonden of verdragen, de geestelijken, maar meer eershalve, en ook alleen de prelaten, de abten of opzieners der kloosters en de proosten of dekens, die de kerkelijke overheden waren, maar tevens voorname wereldlijke personen. En men mag aannemen, dat, waar deze en andere prelaten als regenten optreden, zij dit doen op denzelfden grond als de wereldlijken, dat is, op grond van hun landbezit. Eenvoudige priesters of de gewone dorpspastoors en zulke geestelijken, welke geen eigendom bezaten, waren van de regering uitgesloten, zoowel als van de regtspleging. Menigvuldig komen echter deze en gene geestelijken om hunne kennis en waardigheid bij dadingen als scheidsregters voor en ook als opstellers daarvan en raadgevers daarin, als getuigen,

1) Wij kunnen hier evenwel niet nalaten op te merken, dat tegen het bestaan van dit bondgenootschap twijfel geopperd is, nog onlangs door MöHLMANN in zijn Kritik der Fries. Geschichtsschreib., Emd. 1863, en wij komen er daarom wel eens opzettelijk op terug.

« السابقةمتابعة »